ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8789

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/26194
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van eiser uit Irak wegens onvoldoende bewijs van identiteit en herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 januari 2009 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Irakese asielzoeker, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 10 februari 2006, maar deze werd op 20 september 2007 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn identiteit en herkomst, wat cruciaal is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser had een valse identiteitskaart overgelegd en kon niet aantonen dat hij afkomstig was uit Centraal-Irak, hetgeen hem uitsloot van bescherming onder de Definitierichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit en asielrelaas niet geloofwaardig waren, mede door het ontbreken van authentieke documenten en de inconsistenties in zijn verhaal. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen het niet tijdig nemen van een besluit en ongegrond voor het overige. Eiser heeft geen recht op een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/26194, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser] , wonende te Schalkhaar, eiser,
gemachtigde: mr. D.J. Merhottein, advocaat te Breda,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij faxbericht van 26 juni 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 10 februari 2006 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij brief van 27 september 2007 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het beroep van eiser ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 september 2007.
De zaak is op 1 december 2008 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e en f, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.1.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is;
b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d) aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eiser. In het bestreden besluit en het daar ingelaste voornemen heeft verweerder, kort samengevat, het volgende overwogen.
Eiser heeft onvoldoende documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Voorts heeft eiser ter staving van zijn asielrelaas onvoldoende documenten overgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij in het bezit was van een nationaliteitsverklaring en een identiteitskaart, die hij niet heeft meegenomen uit angst te worden aangehouden in Turkije. Eiser heeft zijn identiteitskaart inmiddels overgelegd, maar uit onderzoek van Bureau Documenten blijkt dat dit document vals is. Aan de identiteitskaart kan derhalve geen waarde worden gehecht en deze doet in sterke mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn identiteit. Dat eiser zijn nationaliteitsverklaring heeft achtergelaten omdat hij bang was door de Turkse autoriteiten te worden teruggestuurd naar Irak leidt niet tot een andere slotsom, omdat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom deze vrees reëel zou zijn. Eiser had er in alle redelijkheid van uit kunnen gaan dat de autoriteiten van het land waar hij bescherming zou vragen de nationaliteitsverklaring zouden willen zien ter staving van de door eiser opgegeven nationaliteit. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag niet aan hem is toe te rekenen. Eiser heeft onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute en hij heeft zijn reisverhaal niet onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument of andere bewijzen. Aan de per faxbericht door eiser overgelegde dreigbrief kan geen waarde worden gehecht, omdat deze niet kan worden onderzocht op echtheid. De aktes van het overlijden van de vader en de broer van eiser zijn onderzocht op echtheid. Uit het onderzoeksrapport van Bureau Documenten blijkt dat deze documenten hoogstwaarschijnlijk niet echt zijn. Hierdoor kan aan beide documenten geen waarde worden gehecht.
Omdat er sprake is van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, moet van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten. Het asielrelaas ontbeert positieve overtuigingskracht. Pas nadat verweerder twijfel heeft geuit over de verklaringen van eiser over zijn identiteit heeft eiser documenten overgelegd. Het door eiser overgelegde identiteitsdocument is vals. Gelet hierop bestaat ernstige twijfel aan de identiteit van eiser en zijn gestelde afkomst. Nu de overgelegde overlijdensaktes hoogstwaarschijnlijk niet echt zijn, heeft eiser het gestelde overlijden van zijn vader en broer geenszins aannemelijk gemaakt en is eens te meer afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Reeds hierom bestaat reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van eiser. Eiser heeft verklaard dat hij niet weet wie zijn vader heeft vermoord. Eiser heeft echter ook verklaard dat zijn vader is vermoord door een zoon van één van de peshmerga's. Gelet hierop is niet aannemelijk dat eiser niet weet wie deze persoon is. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij van de autoriteiten heeft vernomen dat deze persoon niet meer in Dibis verblijft en naar Koerdistan is gevlucht. Hieruit blijkt dat eiser meer over de persoon in kwestie zou moeten weten.
Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
Eiser heeft een valse identiteitskaart overgelegd, zijn taalprofiel is Turkmeens en Koerdisch en hij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een taalanalyse te ondergaan. Gelet hierop twijfelt verweerder aan de herkomst en identiteit van eiser, zodat aan hem geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt verleend.
2.2.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen, primair omdat de bescherming van dit artikelonderdeel niet verder strekt dan de bescherming die artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 biedt en subsidiair omdat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, kort samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat de door eiser overgelegde documenten vals zijn. Ten onrechte werpt verweerder aan eiser tegen dat hij zijn nationaliteitsverklaring niet heeft overgelegd. Eiser heeft duidelijk verklaard waarom hij Irak heeft verlaten en waarom hij niet kan terugkeren naar Irak. Ten onrechte overweegt verweerder in het bestreden besluit dat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn reisroute. Eiser heeft een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving gegeven van zijn reisroute. Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser onvoldoende documenten over zijn identiteit en asielrelaas heeft overgelegd. Eiser heeft originele documenten met bijbehorende vertalingen overgelegd.
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas reeds op voorhand is aangetast vanwege het ontbreken van documenten. De overgelegde dreigbrief is niet onderzocht, eiser betwist dat de overgelegde documenten vals zijn en zijn asielrelaas heeft positieve overtuigingskracht. Er kan geen twijfel bestaan over de identiteit van eiser en zijn afkomst uit Dibis. Verweerder heeft deze twijfel ook niet onderbouwd. Toen eiser te kennen gaf dat hij niet zou meewerken aan een taalanalyse, wist hij nog niet dat de door hem overgelegde documenten vals zouden worden bevonden.
Ten onrechte is aan eiser geen verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de Vw 2000.
Bij brief van 19 november 2008 heeft eiser een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Bij deze brief heeft eiser overgelegd een notitie van oktober 2008 van Vluchtelingenwerk Nederland over de situatie in Centraal-Irak, de uitspraak van 26 juni 2008 van de voorzieningenrechter van de nevenzittingsplaats Almelo van deze rechtbank in de zaken met procedurenummers AWB 08/19955 en 08/19956 en de conclusie van 9 september 2008 van de advocaat-generaal van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) in zaak C-465/07.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie heeft het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen verdere strekking dan het bestuursorgaan ertoe te bewegen alsnog een besluit te nemen. Gelet hierop is verweerder met het nemen van het bestreden besluit tegemoet gekomen aan het beroep van eiser, voor zover dit beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Gesteld noch gebleken is dat eiser desondanks nog belang heeft bij zijn beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep van eiser in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
2.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen identiteitspapieren heeft overgelegd, waartoe het volgende wordt overwogen.
De door eiser overgelegde identiteitskaart is vals bevonden door Bureau Documenten. Eiser heeft de juistheid van deze bevinding niet bestreden met een contra-expertise of andere argumenten. De niet onderbouwde stelling van eiser dat de identiteitskaart niet vals is, is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van Bureau Documenten. De door eiser overgelegde valse identiteitskaart is geen identiteitspapier in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Onder identiteitspapieren in de zin van deze bepaling moet redelijkerwijs worden verstaan: originele en authentieke identiteitspapieren.
De stelling van eiser dat hij duidelijk heeft verklaard waarom hij uit Irak is vertrokken en niet naar dat land kan terugkeren, leidt niet logischerwijs tot de conclusie dat hem niet kan worden toegerekend dat hij zijn nationaliteitsverklaring in Irak heeft achtergelaten. Ook overigens ziet de rechtbank in het betoog van eiser geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zijn nationaliteitsverklaring toerekenbaar niet heeft overgelegd of dat verweerder dit standpunt in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Het toerekenbaar niet overleggen van identiteitspapieren vormt voldoende grond voor toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Gelet hierop behoeven de standpunten van partijen over de andere door eiser overgelegde documenten en zijn reisverhaal in dit verband geen bespreking.
2.4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) mogen, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen, ingevolge het eerste lid van dat artikel, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 40/41) en de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is. Verweerder heeft in dit verband zwaar kunnen laten wegen dat eiser een valse identiteitskaart heeft overgelegd en dat de door hem overgelegde aktes van het overlijden van zijn vader en zijn broer hoogstwaarschijnlijk niet echt zijn. Dit laatste klemt te meer, omdat het volgens eiser gewelddadige overlijden van zijn vader en broer een essentieel onderdeel is van zijn asielrelaas. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd overwogen dat niet aannemelijk is dat eiser niet zou weten wie zijn vader heeft vermoord. De rechtbank stelt vast dat eiser de juistheid van dit gemotiveerde standpunt van verweerder niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze feiten en omstandigheden de conclusie van verweerder dragen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is.
2.4.4. In aanmerking genomen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
2.4.5. Op 12 september 2008 heeft verweerder besloten dat asielzoekers uit Centraal-Irak niet langer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiser heeft niet aangevoerd dat verweerder het beleid van categoriale bescherming van asielzoekers uit Centraal-Irak ten onrechte heeft beëindigd. Reeds hierom kunnen de door eiser aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot de slotsom dat hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 moet worden verleend.
2.4.6. Omdat eiser pas in beroep - twaalf dagen voor de zitting van de rechtbank - een beroep heeft gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan verweerder niet worden verweten dat hij in het bestreden besluit niet is ingegaan op de betekenis van deze bepaling voor de aanvraag van eiser. Verweerder heeft niet gesteld dat het beroep van eiser op de Definitierichtlijn in een te laat stadium van de procedure is gedaan en ter zitting is de gemachtigde van verweerder inhoudelijk ingegaan op deze beroepsgrond. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het beroep van eiser op de Definitierichtlijn niet in de beoordeling kan worden betrokken.
In reactie op het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat deze bepaling dezelfde reikwijdte heeft als artikel 3 van het EVRM en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Omdat de Afdeling aan het Hof heeft gevraagd of - kort gezegd - dit standpunt van verweerder juist is en het Hof deze vraag nog niet heeft beantwoord, staat vooralsnog niet vast of het primaire standpunt van verweerder juist is. Gelet hierop zal de rechtbank beoordelen of het subsidiaire standpunt van verweerder steekhoudend is.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is en dat hij ook om die reden geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter onderbouwing van het standpunt dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, heeft verweerder verwezen naar het bestreden besluit. Bij lezing van het bestreden besluit blijkt dat het standpunt van verweerder dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is zich mede uitstrekt tot de verklaringen van eiser over zijn identiteit en herkomst. Verweerder betwijfelt of eiser is wie hij stelt te zijn en of hij afkomstig is uit Centraal-Irak. In ieder geval dit laatste aspect raakt aan het beroep van eiser op de Definitierichtlijn, omdat hij ter onderbouwing van dit beroep heeft aangevoerd dat hij afkomstig is uit Centraal-Irak en dat daar sprake is van een gewapend conflict.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de identiteit en afkomst van eiser onvoldoende vaststaan, waarbij zij het volgende in aanmerking neemt. Tijdens zijn eerste gehoor, dat heeft plaatsgevonden in het Koerdisch, heeft eiser verklaard dat hij bij voorkeur wordt gehoord in het Sorani en dat hij er geen bezwaar tegen heeft om in het Turkmeens gehoord te worden, maar dat hij er wel bezwaar tegen heeft om in het Arabisch te worden gehoord. Het is een feit van algemene bekendheid dat in Centraal-Irak overwegend Arabisch wordt gesproken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat asielzoekers uit Centraal-Irak destijds in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, acht de rechtbank niet onbegrijpelijk dat verweerder eiser heeft verzocht mee te werken aan een taalanalyse. Blijkens een telefoonnotitie heeft de gemachtigde van eiser op 6 juli 2007 verklaard dat eiser niet wil meewerken aan een taalanalyse. In het bestreden besluit heeft verweerder terecht overwogen dat niet valt in te zien waarom deze medewerking is geweigerd ondanks het feit dat verweerder een taalanalyse in het belang achtte van het onderzoek. Vervolgens zijn de resultaten van het onderzoek van Bureau Documenten bekend geworden, waaronder de bevinding dat de door eiser overgelegde identiteitskaart vals is. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser de juistheid van de resultaten van het onderzoek van Bureau Documenten niet met behulp van een contra-expertise of andere argumenten heeft bestreden en dat hij zijn gestelde identiteit en herkomst ook niet op een andere wijze aannemelijk heeft gemaakt. Dat eiser zich in de zienswijze alsnog bereid heeft verklaard mee te werken aan een taalanalyse leidt de rechtbank niet tot een andere slotsom. Nog daargelaten dat het slechts een bereidverklaring betreft en geen uitdrukkelijk verzoek aan verweerder, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er, gelet op de bevindingen van Bureau Documenten, geen aanleiding bestond om eiser opnieuw een taalanalyse aan te bieden.
Gelet op het voorafgaande volgt de rechtbank verweerder in zijn subsidiaire standpunt, in zoverre dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Centraal-Irak en dat hij om die reden geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Gelet hierop hoeft het primaire standpunt van verweerder met betrekking tot dit beroep niet verder te worden beoordeeld.
2.4.7. Al hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd stuit op het vorenstaande af.
Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit, is het ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover het is gericht tegen het besluit van 20 september 2007.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 6 januari 2009
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.