ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8787

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/34330
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van visum aan Afghaanse eiseres met voldoende waarborgen voor terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 mei 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de afgifte van een visum aan een Afghaanse eiseres. De eiseres had op 16 april 2007 een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister ten onrechte had aangenomen dat er onvoldoende garanties waren voor een tijdige terugkeer van de eiseres naar Afghanistan. De rechtbank stelde vast dat de eiseres voldoende concrete en objectieve waarborgen had aangeboden, waaronder een gedetailleerde uitleg over haar reisdoel en de omstandigheden van haar verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de vrees van de Minister dat de eiseres niet tijdig zou terugkeren, niet gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen om binnen vier weken het gevraagde visum te verlenen, met de mogelijkheid om voorwaarden te verbinden aan de afgifte van het visum, mits deze deel uitmaken van de door de eiseres aangeboden waarborgen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 644,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/34330
inzake:
eiseres [naam], geboren [geboortedatum] in 1980, van Afghaanse nationaliteit, wonende te Afghanistan, eiseres,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 22 mei 2007 (het besluit in primo) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 16 april 2007 tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 20 september 2007 ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 10 oktober 2007 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 juli 2008 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2007 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 2 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Op 23 september 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven in onderling overleg te treden teneinde te onderzoeken of alsnog voldoende waarborgen kunnen worden gesteld voor het verlenen van een visum, eventueel met gebruikmaking van mediation.
4. Eiseres heeft bij brief aan verweerder van 23 april 2009 verschillende waarborgen aangeboden. Bij schrijven van 29 april en 4 mei 2009 heeft eiseres nader uitleg gegeven over het door haar gestelde reisdoel en de concrete invulling daarvan.
5. Bij brief van 7 mei 2009 aan de rechtbank heeft verweerder te kennen gegeven dat de aangeboden waarborgen onvoldoende garantie bieden om de tijdige terugkeer van eiseres naar Afghanistan te waarborgen. Bij aanvullende brief van 8 mei 2009 heeft verweerder toestemming verleend aan de rechtbank om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
6. Bij brief van 7 mei 2009 heeft eiseres, onder vermelding van de mededeling van verweerder daar geen bezwaar tegen te hebben, de brieven van 23 april, 29 april en 4 mei 2009 overgelegd. Voorts heeft zij toestemming verleend aan de rechtbank om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
7. De rechtbank heeft het onderzoek op 14 mei 2009 gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat er gegronde vrees bestaat dat eiseres niet tijdig naar Afghanistan zal terugkeren of naar een derde land zal doorreizen. Eiseres heeft een onvoldoende sociale of economische binding met Pakistan, terwijl de binding met Nederland sterk is, nu haar echtgenoot reeds lange tijd in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. Verweerder heeft zijn standpunt als volgt gemotiveerd. Ten eerste blijkt uit een eerdere procedure waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van eiseres om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) dat zij van plan is om zich permanent in Nederland te vestigen. Verder heeft eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Afghanistan. Zij is jong en heeft geen kinderen of anderen die van haar afhankelijk zijn in Afghanistan. Zij woont bij haar ouders en heeft geen werk of andere aanwijsbare economische binding met het land van herkomst. Daar staat tegenover dat haar echtgenoot reeds lange tijd in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. De echtgenoot heeft ten tijde van de hoorzitting onjuiste verklaringen afgelegd over de feitelijke omstandigheden bij een eerder huwelijk, zodat de eerder gerezen twijfel over het opgegeven reisdoel en de werkelijke bedoelingen van eiseres niet door zijn verklaringen kunnen worden weggenomen. Voorts is niet gebleken van overige concrete en objectieve aanknopingspunten waaruit valt af te leiden dat eiseres tijdig naar Afghanistan zal terugkeren. Tevens bestaat er bezwaar tegen het verblijf van eiseres in Nederland uit hoofde van de openbare orde.
2. Eiseres voert aan dat er geen sprake is van vestigingsrisico. Weliswaar wenst eiseres zich op langere termijn bij haar echtgenoot in Nederland te vestigen, maar pas nadat zij aan de wettelijke vereisten voor (langer) verblijf heeft voldaan. Met het beoogde kortdurende bezoek in Nederland wil eiseres zich voorbereiden op het inburgeringsexamen door Nederlandse taalles te volgen en door kennismaking met de Nederlandse maatschappij. Dit is vanuit Afghanistan niet mogelijk, omdat de beschikbare cursuspakketten voor het leren op afstand niet in haar taal beschikbaar zijn en omdat zij vanwege de gebrekkige infrastructuur in Kabul onvoldoende toegang heeft tot andere (elektronische) communicatiemiddelen.
Wettelijk kader
3.1 Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
3.2 Voor de beoordeling van een visumaanvraag zijn drie Europese rechtsbronnen van toepassing, te weten de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst; Trbl. 1990, 145, hierna SUO), de Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC), en de Gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (Gemeenschappelijke Visuminstructie; PB C 326 van 22.12.2005, hierna: GVI). Deze rechtsbronnen zijn als algemeen verbindende voorschriften verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten.
3.3 Uit voornoemde bronnen volgt dat een visumplichtige vreemdeling dient te voldoen aan de voorwaarden voor toegang, zoals neergelegd in artikel 5 van de SGC, en dat hij daarnaast op grond van hoofdstuk III van de GVI de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat een tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst gewaarborgd is.
3.4 Op grond van artikel 15 van de SUO mag een visum in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de toegangsvoorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, van de SGC, met uitzondering van de onder b) genoemde voorwaarde. Artikel 5 van de SGC luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
(…)
c) het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
(…)
e) niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde...(…)”
3.5 In hoofdstuk V van de GVI is - voor zover hier van belang - neergelegd dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek trachten de Schengen-ruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Dientengevolge vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst bijzondere aandacht.
3.6 In hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn met betrekking tot de toegang tot Nederland nadere regels gesteld. Onder meer is in artikel 2.1 van het Vb 2000 bepaald dat de toegang wordt geweigerd indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.
Beoordeling van het beroep
4.1 Volgens artikel 8:69 van de Awb baseert de rechtbank haar uitspraak op het verhandelde ter zitting alsmede de door partijen overgelegde stukken, waaronder de na de zitting maar voor de sluiting van het onderzoek met toestemming van beide partijen in het geding gebrachte correspondentie tussen partijen.
4.2 De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft aangenomen dat er gegronde vrees bestaat dat eiseres niet tijdig naar haar land van herkomst zal terugkeren.
4.3. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Redengevend voor gebruikmaking van deze bevoegdheid is dat het hier gaat om het antwoord op de vraag of verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat eiseres tijdig naar haar land van herkomst zal terugkeren, hetgeen door de rechter vol wordt getoetst. Het relevante Europese recht schrijft geen beperkte rechterlijke toets voor, noch zijn daarin aanknopingspunten te vinden voor een dergelijke beoordeling. Evenmin is gebleken van een bijzondere deskundigheid bij verweerder om deze aannemelijkheid te kunnen beoordelen. Die vaststelling is ook niet zodanig verbonden met beleidsmatige of politieke besluitvorming, dat de rechtbank, in afwijking van het bestuursrechtelijke bewijsrecht, de aannemelijkheid van de tijdige terugkeer afstandelijk zou dienen te toetsen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank rechtens slechts één beslissing mogelijk. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.4 De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat sprake is van vestigingsrisico niet. Redengevend daartoe is het volgende.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden terecht aangenomen dat er sprake is van een geringe sociale en economische binding met het land van herkomst. De door eiseres genoemde omstandigheden dat zij al haar hele leven in Afghanistan woont en dat haar familie daar woont wegen niet op tegen de onder overweging 4.3 genoemde omstandigheden. Echter, een geringe sociale en economische binding vormt op zichzelf geen sterke omstandigheid op grond waarvan kan worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert (zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 november 2007, AWB 07/8470, LJN: BB 9898).
4.6 Verweerder heeft de omstandigheid dat eiseres eerder een mvv-aanvraag heeft ingediend terecht als één van de mee te wegen omstandigheden in de beoordeling betrokken. De stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte min of meer per definitie aanneemt dat sprake is van vestigingsgevaar omdat een mvv-procedure eerder heeft plaatsgevonden berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de eerder gerezen twijfel over het opgegeven reisdoel en de werkelijke bedoelingen van eiseres niet door de verklaringen van referent kunnen worden weggenomen, gelet op de door referent tijdens de hoorzitting gedane onjuiste uitlatingen. De door referent gegeven verklaring hiervoor, te weten dat hij zeer overstuur raakte toen hij tijdens de hoorzitting plotseling geconfronteerd werd met zijn asieldossier en dat hij in paniek is geraakt, maakt dit niet anders.
4.7 Naar het oordeel van de rechtbank wordt echter aan deze voor eiseres nadelige aspecten voldoende tegengewicht geboden door de aangeboden waarborgen in combinatie met de door eiseres gegeven uitleg omtrent het reisdoel. Hierdoor acht de rechtbank voldoende concrete en objectieve aanknopingspunten aanwezig om de tijdige terugkeer van eiseres aannemelijk te maken. Daarbij is het volgende van belang.
4.8 Eiseres heeft reeds in de eerder gevoerde beroepsprocedure alsmede in het huidige beroepschrift verschillende waarborgen aangeboden. In haar brief van 23 april 2009 heeft eiseres voorts een uitgebreide lijst met mogelijke waarborgen opgesteld. Zij heeft daarbij onder andere aangeboden om zich bij aankomst en vertrek en gedurende het verblijf wekelijks/dagelijks te melden, om paspoort en retourticket bij aankomst af te geven, om garantstellingen van zowel referent als derden over te leggen en om een garantsom te storten. Zij wijst er daarbij op dat verweerder reeds een uittreksel van het GBA, een kopie van het paspoort en een kopie van de arbeidsovereenkomst onbepaalde tijd van referent in bezit heeft. Voorts heeft zij aangeboden om mee te werken aan mogelijke andere/nadere waarborgen en om verweerder te voorzien van nadere of recentere stukken, indien gewenst.
4.9 Voorts heeft eiseres op het daarop volgend verzoek van verweerder om concreet aan te geven op welke wijze eiseres zich tijdens haar verblijf wil voorbereiden op het inburgeringsexamen als volgt geantwoord. Bij brieven van 29 april 2009 en 4 mei 2009 heeft eiseres aangegeven dat zij van de heer Kortram, leraar van het ROC van Amsterdam, en van een gepensioneerde lerares (taal-)les zal krijgen. Zij heeft een daartoe strekkende verklaring van Kortram alsmede een kopie van zijn identiteitskaart bijgevoegd, alsmede een verklaring van het ROC van Amsterdam dat Kortram bij hen in dienst is. Voorts heeft eiseres aangegeven dat de gepensioneerde lerares tot 20 mei 2009 met vakantie is maar dat zij daarna eveneens van deze lerares een schriftelijke verklaring kan overleggen.
4.10 Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er, gelet op de door eiseres van een concrete onderbouwing voorziene uitleg omtrent haar reisdoel alsmede de door haar aangeboden waarborgen, voldoende concrete en objectieve aanknopingspunten om de vrees dat eiseres niet tijdig terug zou keren naar het land van herkomst weg te nemen. Niet valt in te zien dat met inachtneming van het door eiseres gedane aanbod van waarborgen niet kan worden voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de SGC neergelegde toegangsvoorwaarden. Verweerder heeft zich, gelet hierop, ten onrechte op het standpunt gesteld dat er sprake is van onvoldoende garanties voor een tijdige terugkeer.
4.11 De rechtbank is gezien de voorgaande overwegingen, van oordeel dat eiseres heeft voldaan aan de volgens artikel 2.1 van het Vb 2000 op haar rustende verplichting om reisdoel en tijdige terugkeer aannemelijk te maken. Niet valt in te zien welke verdere inspanningen hieromtrent van eiseres hadden kunnen worden verwacht. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres, gegeven de door haar aangeboden waarborgen, het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.12 Verweerder heeft als afwijzingsgrond ook aangegeven dat er uit hoofde van de openbare orde bezwaren zouden bestaan tegen het verblijf van eiseres in Nederland. Zoals deze rechtbank in de reeds vermelde uitspraak van 15 november 2007 (AWB 07/8470, LJN: BB9898) heeft geoordeeld, valt gevaar voor illegaal verblijf niet onder het begrip openbare orde, zoals neergelegd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de SGC. Verweerder heeft dus in het bestreden besluit een onjuiste uitleg gegeven aan dit begrip. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij een gevaar zou zijn voor de openbare orde.
4.13 Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5 van de SGC. Het beroep is gegrond, het bestreden besluit wordt vernietigd.
4.14 Zoals hiervoor reeds is overwogen zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard en het besluit in primo zal worden herroepen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder opdracht te geven alsnog aan eiseres het door haar gevraagde visum te verlenen, met dien verstande dat verweerder daaraan voorwaarden kan verbinden, mits deze deel uitmaken van de door eiseres aangeboden waarborgen.
4.15 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
4.16 Eiseres heeft voorts in de bezwaarfase verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Eiseres heeft echter eerst in de beroepsfase uitgewerkt welke waarborgen zij zou kunnen stellen. Mede op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Dientengevolge is niet voldaan aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dat het besluit in primo is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.17 Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
III . BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit in primo;
- draagt verweerder op aan eiser binnen vier weken na verzending van de uitspraak het gevraagde visum te verlenen, met dien verstande dat verweerder daaraan voorwaarden kan verbinden, mits deze deel uitmaken van de door eiseres aangeboden waarborgen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderd vijfenveertig euro);
- wijst het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MN
Coll: AR
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.