ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8783

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/16132
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdetentie en due diligence bij vrijheidsontneming op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 mei 2009, gaat het om een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De eiser, een Zimbabwaanse man die in detentie verblijft, heeft zijn asielprocedures ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie, als verweerder, niet voldoende heeft gedaan om het vertrek van de eiser te faciliteren. De rechtbank stelt dat er bij vrijheidsontneming op grond van artikel 6 Vw 2000 met 'due diligence' aan het vertrek van de eiser gewerkt moet worden. Dit betekent dat de overheid actief moet bijdragen aan het vertrek van de gedetineerde.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09 / 16132
[V-nr:]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1985, van (gestelde) Zimbabwaanse nationaliteit, verblijvende in detentie, eiser,
gemachtigde: mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage, verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Eiser is aldaar vertegenwoordigt door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 480,-- (zegge: vierhonderdtachtig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder als in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Aan deze uitspraak ligt de navolgende motivering ten grondslag.
Overwegingen
Onderhavige zaak betreft een vervolgberoep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat bij een vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 verweerder slechts de plicht heeft eiser te faciliteren bij zijn vertrek. Voorop staat dat op eiser de verplichting rust Nederland te verlaten. Van eiser mag derhalve verwacht worden dat hij actieve en concrete pogingen onderneemt om terug te keren naar het land van herkomst. Anderzijds is het verweerder die detineert en niet vergeten mag worden dat vrijheidsontneming een zware maatregel is. Ook van verweerder mogen dan ook de nodige inspanningen worden verwacht om te bewerkstelligen dat eiser kan voldoen aan zijn vertrekplicht. Anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), is de rechtbank van oordeel dat er ook bij een vrijheidsontneming op grond van artikel 6 Vw 2000 met ‘due diligence’ aan het vertrek van eiser moet worden gewerkt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 22 maart 1995, Series A-311 (Quinn) en 15 november 1996, RV 1996,20 (Chahal), waarin het Hof overwoog dat “deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long as extradition proceedings are being conducted. It follows that if such proceedings are not being prosecuted with due diligence, the detention will cease to be justified” en “any deprivation of liberty under article 5 para. 1 (f) will be justified only for as long deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible under article 5 para. 1 (f).” De rechtbank wijst er hierbij op dat artikel 5, sub f, van het EVRM zowel bewaring als grensdetentie omvat, en dat het EHRM oordeelt dat in geval van beide soorten detentie er voortvarend door de detinerende overheid moet worden gewerkt aan vertrek c.q. uitzetting.
Op 16 april 2009 is verweerder bericht dat de lopende asielprocedures van eiser zijn ingetrokken. Vanaf die datum kon er aan het vertrek van eiser worden gewerkt. Verweerder heeft vervolgens een maand gewacht met het plannen van een vertrekgesprek met eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit te lang en zou drie weken een redelijke termijn zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel van grensdetentie met ingang van 7 mei 2009 - drie weken na 16 april 2009 - in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Gelet op het feit dat eiser eveneens niets heeft ondernomen om aan zijn vertrekplicht te voldoen, ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te matigen en wel tot een bedrag van 50% van de som van € 80,-- per dag dat eiser vanaf 7 mei 2009 in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten twaalf dagen, derhalve in totaal € 480 (50% van € 960,--).
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
D. Bokma
griffier
mr. H.J.M. Baldinger
voorzitter
afschrift verzonden op:
Conc.: DBo
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.