RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/46217, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. J.E.B. Güth, advocaat te 's-Gravenhage,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf conform beschikking Minister' buiten behandeling gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 20 juni 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 12 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 10 december 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 1 december 2008 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij mr. T. Thissen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c en slot, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien (onder a) de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of (onder c) de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.1.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
2.1.3. Ingevolge artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), voor zover hier van belang, legt de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voorzover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening.
Ingevolge artikel 3.102, tweede lid, van het Vb 2000 legt de vreemdeling bij de niet in persoon ingediende aanvraag afschriften over van de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden en overlegt hij op verzoek van Onze Minister de originelen.
2.2. het primaire besluit, het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Het primaire besluit strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiser. In het primaire besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
"Door dan wel namens betrokkene is op 16 april 2007 (...) een schriftelijke aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Gelet op het bepaalde in artikel 3.102, eerste lid, Vreemdelingenbesluit dient de aanvraag in persoon te worden ingediend. Betrokkene is daarom via zijn gemachtigde (...) verzocht om op 21 mei 2007 om 13.00 uur bij de IND te Rijswijk in persoon te verschijnen teneinde zijn aanvraag te completeren. Gebleken is dat betrokkene zonder opgaaf van redenen niet is verschenen. Dit impliceert dat er geen identificatie van betrokkene heeft kunnen plaatsvinden. Nog afgezien van de vraag of de benodigde bescheiden zijn overgelegd, is de conclusie gerechtvaardigd dat er thans sprake is van een onvolledige aanvraag."
2.2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
"Onbetwist is dat betrokkene zijn aanvraag schriftelijk via zijn gemachtigde en niet in persoon heeft ingediend. Onbetwist is verder dat betrokkene, zonder opgaaf van redenen, niet is verschenen op de uitnodiging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst om op 21 mei 2007 de aanvraag bij het IND kantoor te Rijswijk persoonlijk in te dienen en toe te lichten alsmede om de nog benodigde gegevens te overleggen. Betrokkene heeft aldus (...) niet voldaan aan het in artikel 4:2 Awb bedoelde vereiste van het verschaffen van de nodige gegevens en bescheiden. (...)
Gelet op (...) is de aanvraag van betrokkene in de bestreden beschikking reeds terecht en op goede gronden buiten behandeling gesteld nu is gebleken dat betrokken in ieder geval niet in persoon een document voor grensoverschrijding heeft overgelegd."
2.2.3. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat hij gelet op de uitspraak van 10 juni 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; LJN BD3801) niet langer vasthoudt aan zijn standpunt dat het in persoon indienen van de aanvraag van eiser een vereiste is voor het in behandeling nemen van deze aanvraag. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiser heeft nagelaten de benodigde gegevens en bescheiden te verschaffen, terwijl hij in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Dat verweerder in de brief waarbij deze gelegenheid is geboden niet expliciet heeft gewezen op de mogelijkheid dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld als het verzuim niet zou worden gesteld, leidt volgens verweerder niet tot een andere conclusie. De gemachtigde van eiser heeft een ruime ervaring met procedures als de onderhavige en hij weet dan ook dat het niet herstellen van het verzuim tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Gelet hierop is de aanvraag van eiser gelet op artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb terecht buiten behandeling gesteld.
2.3. de gronden van beroep
2.3.1. In het aanvullend beroepschrift heeft eiser, kort samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In de brief waarbij eiser is verzocht zijn aanvraag op 21 mei 2007 persoonlijk in te dienen en een aantal documenten mee te nemen, is niet vermeld dat het niet in persoon verschijnen of het niet overleggen van de gevraagde documenten kan leiden tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag. Gelet hierop kan deze brief niet worden aangemerkt als een gelegenheid om de aanvraag aan te vullen in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Reeds hierom is de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld.
Ten onrechte heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat deze aanvraag niet in persoon is ingediend. Uit artikel 3.102, tweede lid, van het Vb 2000 blijkt duidelijk dat de aanvraag niet in persoon hoeft te worden ingediend.
2.3.2. Ter zitting heeft eiser het volgende aangevoerd.
In haar uitspraak van 10 juni 2008 heeft de Afdeling geoordeeld dat een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier niet in persoon hoeft te worden ingediend. Naar verweerder erkent, kan deze grond voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag niet worden gehandhaafd. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag uitsluitend op deze grond buiten behandeling gesteld. Het buiten behandeling stellen van een aanvraag leidt tot een bevriezing van de situatie. Gelet hierop staat het verweerder niet vrij om in het bestreden besluit als nieuwe grond voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag toe te voegen dat eiser onvoldoende gegevens en bescheiden zou hebben overgelegd. Ten onrechte heeft verweerder aan het buiten behandeling stellen van de aanvraag ten grondslag gelegd dat eiser geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd. Uit artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000 blijkt dat het niet overleggen van dit document een grond is om de aanvraag af te wijzen en niet om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De beroepsgrond dat de brief van 18 april 2008 van verweerder niet kan worden aangemerkt als gelegenheid tot herstel van de volgens verweerder bestaande verzuimen faalt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat deze brief is verzonden aan de toenmalige gemachtigde van eiser, die als advocaat - en gelet op zijn ervaring met procedures als de onderhavige - bekend mag worden verondersteld met de destijds vaste uitvoeringspraktijk van verweerder om een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier buiten behandeling te stellen als de aanvrager geen gehoor geeft aan een uitnodiging om de aanvraag in persoon in te dienen en bij die gelegenheid de volgens verweerder benodigde aanvullende gegevens mee te brengen. Voor zover zijn toenmalige gemachtigde eiser daar niet op zou hebben gewezen, komt dat voor rekening en risico van eiser. De ter zitting van de rechtbank namens eiser geponeerde stelling dat verweerder bekend was met de opvatting van de desbetreffende advocaat dat twee keer een herstel verzuim moet worden geboden maakt het vorenstaande niet anders, te minder nu deze opvatting geen steun vindt in het recht.
2.4.2. Gelet op de door partijen genoemde uitspraak van 10 juni 2008 van de Afdeling slaagt de beroepsgrond dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld op de grond dat deze niet in persoon is ingediend. In zoverre kan het bestreden besluit geen stand houden.
2.4.3. Eiser voert terecht aan dat zijn aanvraag bij het primaire besluit uitsluitend buiten behandeling is gesteld op grond dat hij deze aanvraag niet in persoon heeft ingediend, dat verweerder deze grond niet langer handhaaft en dat verweerder in het bestreden besluit als nieuwe grond heeft toegevoegd dat eiser niet de nodige gegevens en bescheiden heeft overgelegd.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder de gronden voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag na bezwaar niet mag aanvullen. Door deze aanvulling is eiser niet in een slechtere positie gebracht dan die waarin hij voorafgaand aan het maken van bezwaar verkeerde, terwijl naar het oordeel van de rechtbank ook overigens geen geschreven of ongeschreven rechtsregel valt aan te wijzen die in de weg staat aan het na bezwaar aanvullen van de gronden voor het buiten behandeling stellen van een aanvraag. De door eiser genoemde omstandigheid dat na het buiten behandeling stellen van een aanvraag geen herstel van verzuimen mogelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank van andere orde dan het na bezwaar aanvullen van een primair besluit met nieuwe gronden of argumenten.
Het voorafgaande laat onverlet dat verweerder, alvorens het primaire besluit na bezwaar aan te vullen met een nieuwe grond voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag, eiser uit een oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had moeten stellen om zijn standpunt over het (eventueel) tegenwerpen van deze nieuwe grond kenbaar te maken. Doordat verweerder eiser deze gelegenheid niet heeft geboden, is eiser de mogelijkheid ontnomen om in bezwaar argumenten naar voren te brengen die voor verweerder aanleiding hadden kunnen vormen af te zien van zijn voornemen om een nieuwe grond voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag toe te voegen.
2.4.4. Het voorafgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.102, tweede lid, van het Vb 2000 alsmede artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.4.5. De rechtbank acht termen aanwezig om zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe het volgende. Onder 2.4.3. heeft de rechtbank rechtens toelaatbaar geoordeeld dat verweerder de gronden voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiser na bezwaar heeft aangevuld, zij het dat verweerder eiser ten onrechte niet voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunt hierover kenbaar te maken. In de beroepsfase heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad dit standpunt alsnog kenbaar te maken. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser in dit verband gewezen op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Deze bepaling staat naar haar oordeel van de rechtbank niet in de weg aan het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiser op de grond dat hij geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd. Zowel artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c en slot, van de Awb als artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is een kan-bepaling, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de keuze had om hetzij de aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen, hetzij deze aanvraag (mede of uitsluitend) op deze grond af te wijzen, hetzij aan het paspoortvereiste voorbij te gaan. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid de keuze heeft kunnen maken om het primaire besluit te handhaven met verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c en slot, van de Awb, nog daargelaten dat verweerder bij brief van 18 april 2008 ook andere gegevens en bescheiden heeft gevraagd dan een geldig document voor grensoverschrijding. Nu verweerder het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c en slot, van de Awb (alsnog) aan eiser heeft mogen tegenwerpen en verweerder deze tegenwerping in het verweerschrift en ter zitting heeft gehandhaafd, is naar het oordeel geen redelijk belang gediend met het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar waarin dit standpunt van verweerder nog eens wordt neergelegd. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.4.6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.7. Gelet op het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
€ 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 6 januari 2009
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.