Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Proces-verbaal van de zitting van 13 mei 2009 inhoudende mondelinge
artikel 8:67 jo artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 09/8230 (beroep) en 09/8231 (voorlopige voorziening)
eiser / verzoeker [naam] , geboren [geborotedatum] in 1974, van Cubaanse nationaliteit, wonende te Cuba, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. H.J. Walrave, advocaat te Amsterdam,
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de partner van eiser (referente) en de heer S.I. Braafheid als tolk in de Engelse taal.
Op 16 september 2008 heeft eiser bij de Nederlandse ambassade te Havana een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf. Bij besluit van 27 oktober 2008, uitgereikt op 6 november 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 20 november 2008 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 29 januari 2009 is referente gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 5 maart 2009 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 9 maart 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 9 maart 2009 heeft eiser tevens een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot het afgeven van een visum voor kort verblijf opdat eiser naar Nederland kan reizen om zich bij referente te voegen.
Niet in geschil is dat eiser zich in Nederland bij referente wenst te voegen. Evenmin is in geschil dat referente gemeenschapsonderdaan is.
Uit onderstaande bepalingen van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn 2004/38/EG) blijkt welke personen als familie- of gezinslid van een gemeenschapsonderdaan worden aangemerkt.
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
2. “familielid”:
a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
(…)
Artikel 3
2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
(…)
b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. (...)
Deze bepalingen zijn met ingang van 29 april 2006, derhalve binnen de in Richtlijn 2004/38/EG bepaalde implementatietermijn die eindigde op 30 april 2006, omgezet in nationaal recht en opgenomen in artikel 8.7, tweede en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Uit het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 23 januari 2009, nr. 2009/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna WBV 2009/1), gepubliceerd in de Staatscourant van 29 januari 2009, nr. 1380, blijkt ten aanzien van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 - voor zover van belang - het volgende:
Ongeacht de beoogde verblijfsduur kan voor inreis worden volstaan met een (Schengen)visum kort verblijf. Bovendien hoeft niet te worden voldaan aan de criteria voor visumverlening die zien op de tijdige terugkeer naar het land van herkomst en het beschikken over voldoende middelen van bestaan.
(..)
Een visumplichtige ongehuwde partner (niet zijnde een geregistreerde partner) van een onderdaan van de EU, de EER en Zwitserland dient aan te tonen dat hij een duurzame relatie met een burger van de Unie heeft in de zin van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 om als begunstigde te worden aangemerkt. De duurzame relatie zal in ieder geval worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER-onderdaan of onderdaan van Zwitserland, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is of is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.
Tussen partijen is in geschil de vraag of tussen eiser en referente sprake is van een “deugdelijk bewezen duurzame relatie”.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting het standpunt in het bestreden besluit, dat de tijdige terugkeer van eiser naar het land van herkomst na afloop van de visumperiode niet gewaarborgd is, niet heeft gehandhaafd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder er niet aan twijfelt dat de relatie tussen eiser en referente een oprechte affectieve relatie is.
Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referente geen sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000. Immers, niet is gebleken dat eiser en referente een gemeenschappelijke huishouding voeren dan wel recent gevoerd hebben voor een periode van ten minste zes maanden. Evenmin is genoegzaam gebleken van andere objectieve bewijsmiddelen waaruit blijkt dat het hier gaat om een duurzame relatie. De door eiser in bezwaar overgelegde bewijsmiddelen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarom kan eiser niet als partner van een gemeenschapsonderdaan worden aangemerkt, zodat de gunstigere regels met betrekking tot de aanvraag en afgifte van visa niet van toepassing zijn.
Eiser heeft in eerste instantie aangevoerd dat WBV 2009/1 niet van toepassing is in onderhavig geval nu deze WBV 2009/1 ten tijde van de aanvraag, de afwijzing van de aanvraag en ten tijde van de hoorzitting nog niet gold. De WBV 2009/1 is immers eerst op 31 januari 2009 in werking getreden.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Uitgangspunt van artikel 7:11 van de Awb is dat in bezwaar een ex nunc-beoordeling door het bestuursorgaan plaats vindt. Dit houdt in dat het bezwaarschrift wordt getoetst aan de regelgeving zoals die geldt op het moment dat het bestreden besluit wordt genomen. WBV 2009/1 gold op het moment van de beschikking op bezwaar. Een uitzondering op dit beginsel vormt artikel 3.103 van het Vb 2000. Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat geldt op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip, waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende handvatten om te oordelen dat het door verweerder toegepaste beleid ongunstiger voor eiser is dan het beleid dat gold ten tijde van de aanvraag. Daarbij is van belang dat WBV 2009/1 ruimte biedt om middels andere (objectieve) bewijsmiddelen een deugdelijk bewezen duurzame relatie aan te tonen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in bezwaar dan ook op goede gronden het beleid zoals hierboven weergegeven toegepast.
Hoewel de rechtbank op zichzelf genomen en in algemene zin begrip heeft voor verweerders standpunt dat de stelling dat een duurzame affectieve relatie wordt gevoerd, zoveel mogelijk met (objectieve) bewijsmiddelen dient te worden onderbouwd, is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder in dit geval een te hoge bewijslast bij eiser heeft gelegd en dat er in dit geval wel degelijk sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. De volgende argumenten zijn hiervoor redengevend. In bezwaar zijn meer dan 100 documenten overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat eiser en referente elkaar in 2005 in Cuba hebben leren kennen en dat zij sinds november 2007 een duurzame relatie hebben. Deze documenten betreffen verzendbewijzen van e-mail correspondentie (vanaf mei 2005 tot aan december 2008), schriftelijke correspondentie (in de periode 2005-heden), foto’s (cd-rom met daarop 144 foto’s in 2005 en 2008), telefonische contacten (de telefoonlogs over het laatste half jaar van 2008), verklaringen van familie en bekenden (16-tal) en bewijzen van verblijf van referente in Cuba (in 2005 en in mei en december 2008, kopieën van vliegtickets). Reeds in bezwaar is gemotiveerd aangevoerd - onder verwijzing naar diverse algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Cuba - dat het voor Cubanen buitengewoon moeilijk is om een relatie met een buitenlander te onderhouden, nu Cubanen niet worden geacht contact te hebben met buitenlanders, en dat het bewijzen van een dergelijke relatie met officiële documenten daardoor vrijwel onmogelijk is. Zo heeft referente geprobeerd om zichzelf als zijnde de partner van eiser te laten inschrijven op het adres van eiser, hetgeen haar werd geweigerd. Een officieel bewijs van weigering werd hierbij niet verstrekt. Het is om deze reden dat eiser en referente geen officiële, door de Cubaanse autoriteiten, verstrekte documenten hebben kunnen overleggen ter staving van hun relatie, maar slechts de documenten als bovengenoemd hebben kunnen overleggen. Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op een aantal uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) waarin het HvJEG zich heeft uitgelaten over bewijslast(verdelings)kwesties. De strekking van deze uitspraken is dat de bewijslast er niet toe mag leiden dat het leveren van bewijs onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende uitspraken van het HvJEG: de uitspraak van 22 december 2008 inzake Commissie/Oostenrijk (C-161/07), 15 juni 2006 inzake Commissie/Frankrijk (C-255/04), 7 september 2006 inzake “Laboratoires Boiron” (C-526/04), 25 mei 2000 inzake Commissie/Italië (C-424/98), 17 februari 2005 (C-215/03) en 17 april 1986 (59/85).
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 en in strijd met bovengenoemde jurisprudentie van het HvJEG. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van vier weken opnieuw dient te beslissen op het bezwaar. De termijn van vier weken is bepaald gelet op de door eiser gestelde en door verweerder niet weersproken situatie waarin eiser zich thans in Cuba bevindt.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval er geen aanleiding is tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht wordt beslist als hierna vermeld.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/8230, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder binnen vier weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1) en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro). De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/8231, wijst het verzoek af.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. H.J.M. Baldinger
voorzitter
Conc.: SSS
Coll.: ST
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.