RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/35391, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , wonende te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, advocaat te Prinsenbeek,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 september 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 12 september 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 1 december 2008 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e en f, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.1.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is;
b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d) aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eiser. In het bestreden besluit en het daar ingelaste voornemen heeft verweerder, kort samengevat, het volgende overwogen.
Eiser heeft geen documenten overgelegd waarmee zijn identiteit en nationaliteit kunnen worden vastgesteld. De verklaring van eiser dat hij nooit een paspoort nodig heeft gehad is onvoldoende om verschoonbaarheid aan te nemen. De door eiser overgelegde kopie van een identiteitskaart is geen authentiek document en kan niet worden onderzocht op echtheid. De door eiser opgegeven identiteit is eens te meer aan twijfel onderhevig, omdat hij bij de Deense autoriteiten andere personalia heeft opgegeven. Niet is gebleken dat eiser enige moeite heeft gedaan om alsnog documenten van de politie of de rechtbank over te leggen. Eiser had een proces-verbaal of een verklaring van zijn advocaat kunnen vragen. In de zienswijze heeft eiser niet betwist dat aan hem kan worden toegerekend dat hij de medische rapporten thuis heeft laten liggen.
Omdat er sprake is van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, moet van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten. Het asielrelaas ontbeert positieve overtuigingskracht. Het is niet aannemelijk dat eiser geen enkel document in zijn bezit zou hebben dat betrekking heeft op zijn asielrelaas. Eiser heeft verklaard dat hij aangifte heeft gedaan, dat de zaak bij een rechtbank in behandeling is geweest en dat hij werd bijgestaan door een advocaat. Dat eiser de medische rapporten thuis zou hebben laten liggen omdat hij niet wist dat hij die moest meenemen, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn gestelde contacten met de vader van zijn vriend. Verder heeft eiser onvoldoende kunnen vertellen over de precieze relatie tussen zijn vriend en de vrouw. Dat zijn vriend deze vrouw heeft meegenomen, is slechts op vermoedens gebaseerd. Eiser weet ook niet hoe de vrouw heet die zijn vriend in januari 2006 aan hem heeft voorgesteld. Verweerder acht evenmin aannemelijk dat de vriend en de vrouw zomaar in de auto van de onbekende mannen zouden stappen, gelet op de situatie waarin zij zich volgens eiser bevonden. Eiser weet niet wanneer zijn vriend precies is overleden en hij heeft onvoldoende onderbouwd dat deze vriend daadwerkelijk is vermoord. Niet aannemelijk is dat eiser is beschuldigd van de moord op zijn vriend. Verder acht verweerder niet aannemelijk dat de handlangers van de vader van deze vriend twee keer op eiser hebben geschoten zonder hem te doden. Zij hebben genoeg kansen gehad om eiser te doden, vooral gezien de omstandigheid dat eiser na de gestelde ontvoering van zijn vriend nog een half jaar thuis in Irak heeft gewoond. Ook na de laatste beschieting heeft eiser nog bijna een maand in zijn eigen woning verbleven. Het litteken van eiser kan niet als steunbewijs worden aangemerkt. Daargelaten of het een litteken van een schotwond betreft, valt hieruit niet af te leiden onder welke omstandigheden dit litteken tot stand is gekomen. Gelet hierop en gezien het ontbreken van medische documenten kan aan het litteken niet de waarde worden gehecht die eiser hieraan gehecht wil zien. Het asielrelaas van eiser is ongeloofwaardig, zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
De door eiser overgelegde stukken schetsen een beeld van voortdurende incidenten in Noord-Irak. Deze stukken, bezien in onderlinge samenhang, vormen mede in het licht van het algemeen ambtsbericht van 20 juni 2007 over Irak onvoldoende grond voor het oordeel dat niet in redelijkheid kan worden afgezien van het voren van een categoriaal beschermingsbeleid. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn slaagt niet. Blijkens overweging 26 van de preambule van de Definitierichtlijn vormen gevaren waaraan de bevolking in het algemeen is blootgesteld normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat eiser aannemelijk moet maken dat er in zijn individuele geval sprake is van een ernstige bedreiging van het leven of de persoon. Dit komt overeen met de toetsing die thans wordt verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Voor een verblijfsvergunning op die grond komt eiser niet in aanmerking.
2.2.2. In het verweerschrift heeft verweerder zich met verwijzing naar het ambtsbericht van 26 juni 2008 van de Minister van Buitenlandse Zaken op het standpunt gesteld dat er ook thans geen reden is voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. In twee uitspraken van 19 september 2008 (LJN BF2995; JV 2008, 422) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat in Noord-Irak geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, kort samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiser verzoekt de zienswijze en de brief van 25 mei 2007 als herhaald en ingelast te beschouwen.
Eiser heeft een kopie van zijn identiteitskaart overgelegd en hij is niet in staat andere documenten over te leggen. Niet valt in te zien dat de Nederlandse autoriteiten hier geen navraag naar zouden kunnen doen bij de Irakese autoriteiten. Eiser wist niet dat de medische rapporten ooit nodig zouden zijn en bovendien heeft eiser littekens van een schotwond. Eiser is bereid zich nader te laten onderzoeken. Eiser betwist dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. De gang van zaken rond het overlijden van zijn vriend is besproken in de zienswijze, de verklaringen van eiser hierover zijn aannemelijk. In de brief van 25 mei 2007 zijn de contacten met de vader van Ali duidelijk uiteengezet. In reactie op het standpunt van verweerder dat littekens geen onderbouwing kunnen geven van het asielrelaas wijst eiser op het op 18 maart 2004 kenbaar gemaakte standpunt van de Landelijke Commissie Medische Aspecten van het Vreemdelingenbeleid. Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het Committee against Torture, Amnesty International en artsen zijn van mening dat medische informatie relevant kan zijn ter onderbouwing van een asielrelaas. De littekens moeten dan ook wel degelijk worden gezien als bewijs van de beschieting.
Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd. Inmiddels is de situatie in Noord-Irak verder verslechterd, zoals blijkt uit verschillende nieuwsberichten. Bij brief van 23 juli 2007 heeft Amnesty International de invoering van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Noord-Irak bepleit.
Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder over artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en wijst in dit verband op de uitspraak van 12 juli 2007 van de voorzieningenrechter van de nevenzittingsplaats Arnhem van deze rechtbank in de zaak met procedurenummers AWB 07/25796 en AWB 07/25799.
Ter zitting heeft eiser zich met verwijzing naar een niet overgelegde annotatie op het standpunt gesteld dat bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van de Definitierichtlijn geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de verschillende delen van één en hetzelfde land. Volgens eiser is er in geheel Irak sprake van een gewapend conflict.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen identiteitspapieren heeft overgelegd, waartoe het volgende wordt overwogen.
De door eiser overgelegde kopie van zijn identiteitskaart is geen identiteitspapier in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Onder identiteitspapieren in de zin van deze bepaling moet redelijkerwijs worden verstaan: originele en authentieke identiteitspapieren.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij geen identiteitspapieren over kan leggen. Zo heeft eiser niet duidelijk gemaakt waarom hij zijn originele identiteitskaart, die naar hij tijdens zijn eerste gehoor heeft verklaard bij zijn moeder ligt, niet heeft overgelegd. De verklaring van eiser tijdens zijn tweede nader gehoor dat een neef na een telefonisch onderhoud met eiser (een kopie van) de identiteitskaart heeft gefaxt, duidt er niet op dat er geen communicatie tussen eiser en familieleden in Noord-Irak mogelijk is.
De stelling van eiser dat hij geen paspoort heeft aangevraagd omdat hij dat niet nodig had, leidt evenmin tot de slotsom dat hem niet kan toegerekend dat hij geen identiteitspapieren heeft overgelegd. Eiser heeft een eigen verantwoordelijkheid om zijn identiteit aan te tonen en hij had er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs op bedacht kunnen zijn dat de autoriteiten van een land waar hij asiel zou aanvragen hem naar identiteitspapieren zouden vragen. Het in de zienswijze genoemde argument dat eiser geen gelegenheid had om alsnog een paspoort aan te vragen omdat hij Noord-Irak halsoverkop moest verlaten wordt door de rechtbank niet gevolgd. In het voornemen heeft verweerder onweersproken overwogen dat eiser na het begin van zijn problemen nog een half jaar in Noord-Irak is blijven wonen. Dat eiser naar eigen zeggen pas na de tweede beschieting heeft besloten te vluchten, neemt niet weg dat hij na de eerste beschieting op een eventueel vertrek had kunnen anticiperen door alsnog een paspoort aan te vragen, daargelaten dat eiser ook na de tweede beschieting nog een aantal weken in Noord-Irak is gebleven. Hoe dan ook volgt uit het betoog van eiser niet dat het voor hem onmogelijk was om zijn originele identiteitskaart mee te nemen.
Verweerder heeft zich in dit verband voorts op het standpunt kunnen stellen dat, nu eiser in Denemarken onder een andere naam asiel heeft aangevraagd, het overleggen van identiteitspapieren eens te meer van belang is.
Het toerekenbaar niet overleggen van identiteitspapieren vormt voldoende grond voor toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Gelet hierop behoeven de standpunten van partijen over het niet overleggen van medische rapporten en bescheiden met betrekking tot de rechtszaak van eiser in dit verband geen bespreking.
2.4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen, ingevolge het eerste lid van dat artikel, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 40/41) en de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd overwogen dat niet aannemelijk is dat eiser niet zou beschikken over medische rapporten of enig document met betrekking tot zijn rechtszaak en dat evenmin is gebleken dat hij enige moeite heeft gedaan om deze documenten alsnog te verkrijgen. In reactie hierop heeft eiser in beroep verwezen naar zijn zienswijze, echter zonder duidelijk te maken waarom de in het bestreden besluit gegeven gemotiveerde reactie op de zienswijze volgens hem tekortschiet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat er geen documenten van de rechtszaak (meer) beschikbaar zijn, dat de advocaat van eiser geen schriftelijke verklaring zou kunnen opstellen of dat eiser de medische rapporten, die hij naar eigen zeggen thuis heeft laten liggen, met behulp van familieleden niet alsnog zou kunnen verkrijgen. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eiser twee keer is beschoten zonder te zijn gedood. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser tijdens zijn tweede nader gehoor heeft verklaard dat zijn belagers hem vanuit een auto hebben beschoten, dat zij (in ieder geval de eerste keer) naast eiser kwamen rijden en dat eiser van een afstand van ongeveer vijf meter is beschoten. Verweerder heeft voorts in zijn overwegingen kunnen betrekken dat eiser na het begin van de gestelde problemen nog een half jaar in Irak is gebleven en dat het ook na de tweede beschieting nog bijna een maand heeft geduurd voordat hij Noord-Irak heeft verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze feiten en omstandigheden de conclusie van verweerder dragen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is.
2.4.3. In aanmerking genomen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
2.4.4. De door eiser aangevoerde beroepsgronden leiden niet tot de slotsom dat hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 moet worden verleend. Volgens vaste jurisprudentie beschikt verweerder over een zeer ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of er een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd. In het betoog van eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voeren van een beleid van categoriale bescherming van asielzoekers uit Noord-Irak. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser overgelegde nieuwsberichten er weliswaar op duiden dat zich in Noord-Irak voortdurend incidenten voordoen, maar niet dat de algemene situatie van dien aard is dat een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is. De uitspraak van 28 november 2008 van de Afdeling in de zaak met procedurenummer 200808079/1 (www.raadvanstate.nl), een zaak waarin de vreemdeling meer recente informatie van Amnesty International heeft overgelegd dan eiser, duidt er naar het oordeel van de rechtbank evenmin op dat verweerder rechtens verplicht is om ten aanzien van Noord-Irak een beleid van categoriale bescherming te voeren.
2.4.5. In reactie op het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze bepaling dezelfde reikwijdte heeft als artikel 3 van het EVRM en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Omdat de Afdeling aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) heeft gevraagd of - kort gezegd - dit standpunt van verweerder juist is en het Hof deze vraag nog niet heeft beantwoord, staat vooralsnog niet vast of het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt verweerder juist is. Gelet hierop zal de rechtbank beoordelen of het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat er in Noord-Irak geen sprake is van een intern gewapend conflict juist is.
In een van de door verweerder genoemde uitspraken van 19 september 2008 (JV 2008, 422) heeft de Afdeling - kort gezegd - geoordeeld dat de betreffende vreemdeling niet heeft aangetoond dat ten tijde van de afwijzing van zijn aanvraag op 29 augustus 2007 in de provincie Sulaymaniya sprake was van een gewapend conflict. Blijkens de uitspraak van de Afdeling is in die zaak een beroep gedaan op de brief van 23 juli 2007 van Amnesty International en is voorts gewezen op een aantal andere documenten, afkomstig van gezaghebbende bronnen. Bezien in het licht van deze uitspraak van de Afdeling acht de rechtbank met de door eiser overgelegde stukken, de brief van 23 juli 2007 van Amnesty International en een aantal nieuwsberichten, niet aangetoond dat ten tijde van de afwijzing van de aanvraag van eiser op 7 september 2007 sprake was van een gewapend conflict in Sulaymaniya, de provincie waaruit eiser afkomstig is. Van gewijzigde feiten of omstandigheden die thans tot een ander oordeel moeten leiden, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een gewapend conflict geen onderscheid mag worden gemaakt tussen verschillende gebieden of regio's binnen één en hetzelfde land. De rechtbank stelt voorop dat eiser dit ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunt heeft onderbouwd met verwijzing naar een niet overgelegde annotatie, die niet behoort tot de gedingstukken in de onderhavige zaak. Wat daarvan ook zij, de tekst van de onder 2.1.2. genoemde bepalingen van de Definitierichtlijn leidt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer tot de conclusie dat het standpunt van eiser juist is. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat zij bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een gewapend conflict onderscheid maakt tussen de verschillende regio's in Irak. Zo is de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak van 19 september 2008 ingegaan op de vraag of in de provincie Sulaymaniya sprake is van een gewapend conflict, terwijl zij in de andere in het verweerschrift genoemde uitspraak van 19 september 2008 is ingegaan op de vraag of in de provincie Duhok sprake is van een gewapend conflict. De rechtbank ziet geen reden om deze benadering niet te volgen. Er kan niet aan worden voorbijgezien dat eiser afkomstig is uit de provincie Sulaymaniya en dat dit de provincie is waarnaar hij geacht wordt terug te kunnen keren als de afwijzing van zijn aanvraag definitief zou worden. Bezien in het licht van hetgeen in deze uitspraak is overwogen over de algemene situatie in Sulaymaniya en de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sulaymaniya ernstige schade in de zin van de Definitierichtlijn zal lijden. De rechtbank overweegt ten overvloede dat dit niet anders wordt als eiser zou worden gevolgd in zijn standpunt dat in geheel Irak sprake is van een gewapend conflict in de zin van de Definitierichtlijn.
Gelet op het voorafgaande volgt de rechtbank verweerder in het in het verweerschrift ingenomen standpunt, in zoverre dat inhoudt dat eiser niet heeft aangetoond dat in de provincie Sulaymaniya sprake is van een gewapend conflict en dat hij om die reden geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.4.6. Al hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd stuit op het vorenstaande af.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 6 januari 2009
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.