RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/15496, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.R. Toussaint, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 28 april 2009 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 25 april 2009 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 7 mei 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Kerdel, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen S.O. Said, tolk.
1.3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht een aanvullend proces-verbaal te verstrekken, waarin wordt vermeld en toegelicht met gebruikmaking van welke bevoegdheid eiser naar zijn identiteitspapieren is gevraagd.
1.4. Bij faxbericht van 11 mei 2009 heeft verweerder een aanvullend proces-verbaal en een nadere standpuntbepaling aan de rechtbank toegezonden.
1.5. Bij faxbericht van 11 mei 2009 heeft eiser gereageerd op het faxbericht van verweerder en de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen op zijn beroep.
1.6. Bij faxbericht van 12 mei 2009 heeft verweerder de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen op het beroep van eiser.
1.7. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.2. Eiser voert aan dat niet duidelijk is met gebruikmaking van welke bevoegdheid hem naar zijn papieren is gevraagd, terwijl zijn staandehouding niet berust op een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
Ten onrechte is aan de maatregel van bewaring mede gebaseerd op de grond dat eiser eerder niet rechtmatig in Nederland zou hebben verbleven. Eiser is niet eerder in Nederland geweest.
Er is geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
Bij faxbericht van 11 mei 2009 heeft eiser nader aangevoerd dat uit de processen-verbaal van 26 april 2009 en 8 mei 2009 blijkt noch kan worden afgeleid dat het verzoek aan eiser om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak. Het moet ervoor worden gehouden dat eiser is gecontroleerd op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was echter geen sprake, zodat de bewaring van eiser van meet af aan onrechtmatig is.
2.3. Ter zitting van 7 mei 2009 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser om een legitimatiebewijs is gevraagd in het kader van een controle op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) en dat het legitiem is om een bijrijder in het kader van een dergelijke controle naar een legitimatiebewijs te vragen. Toen eiser geen papieren bij zich bleek te hebben, is hij aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Bij faxbericht van 11 mei 2009 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de processen-verbaal van 26 april 2009 en 8 mei 2009 moet worden afgeleid dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak en dat het niet aan de rechter in bewaringszaken is om daarover oordelen.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
2.4. De rechtbank acht het beroep gegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.
2.4.1. In haar uitspraak van 10 mei 2007 in de zaak met procedurenummer 200702965/1 (LJN BA5582) en in haar uitspraak van 1 oktober 2008 in de zaak met procedurenummer 200806592/1 (LJN BG0447) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13) overwogen dat het van belang is dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen in welk kader de desbetreffende vordering (de rechtbank leest: de vordering tot het tonen van een legitimatiebewijs) werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Voorts is in de bij die memorie gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht benadrukt dat uit een proces verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Daarbij is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
Uit de uitspraak van 10 mei 2007 van de Afdeling leidt de rechtbank af dat de omstandigheid dat de inbewaringstelling van eiser is voorafgegaan door een strafrechtelijke aanhouding op verdenking van overtreding van artikel 447e Sr, niet tot gevolg heeft dat gang van zaken die tot deze aanhouding heeft geleid niet ter beoordeling staat van de rechter in bewaringszaken.
2.4.2. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 26 april 2009 hebben de verbalisanten een auto die slingerend over de weg reed tot stoppen gebracht ten behoeve van een controle in het kader van de WVW 1994. Tijdens deze controle toonde de bestuurder van de auto een rijbewijs met een pasfoto die niet overeenkwam met het uiterlijk van de bestuurder. Vervolgens is in het proces-verbaal van aanhouding onder meer het volgende vermeld.
"Hierop zagen wij dat de bijrijder (eiser; toevoeging rechtbank) uit de personenauto stapte en naar ons toe kwam gelopen. Wij hoorden de bijrijder in een voor ons onbekende taal met de bestuurder spreken. Ik, Struijs, vroeg aan de bijrijder of hij in het bezit was van een geldig legitimatiebewijs. Ik zag dat de bijrijder mij niet begreep. Ik heb hierop de man in de Engelse taal gevraagd of hij zich kon legitimeren. Ik zag dat de man mij niet begreep. Ik heb hierop de man gefouilleerd om zijn identiteit te achterhalen. Ik heb hierbij niets ter zake dien[en]de aangetroffen."
Eiser voert terecht aan dat uit het proces-verbaal van aanhouding van 26 april 2009 niet blijkt met gebruikmaking van welke bevoegdheid hem naar een legitimatiebewijs is gevraagd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting van 7 mei 2009 ingenomen standpunt dat deze vraag is gesteld in het kader van de controle op de naleving van de WVW 1994. Ter zitting van 7 mei 2009 kon verweerder desgevraagd niet verklaren op grond van welk bij of krachtens de WVW 1994 gesteld voorschrift de verbalisanten bevoegd waren eiser, de bijrijder van de auto, naar zijn legitimatiebewijs te vragen. Bovendien heeft verweerder in zijn faxbericht van 11 mei 2009 een andere bevoegdheidsgrondslag genoemd voor de aan eiser gestelde vraag naar zijn legitimatiebewijs, waarmee verweerder naar de rechtbank begrijpt afstand heeft genomen van het ter zitting van 7 mei 2009 ingenomen standpunt.
2.4.3. De rechtbank heeft verweerder verzocht een aanvullend proces-verbaal over te leggen waarin wordt vermeld en toegelicht met gebruikmaking van welke bevoegdheid eiser naar zijn identiteitspapieren is gevraagd. In het op ambtsbelofte opgemaakte aanvullend proces-verbaal van 8 mei 2009 is onder meer het volgende vermeld.
"Hierop zag ik, Struijs, dat de bijrijder uit de personenauto stapte en naar ons toe kwam gelopen. Ik hoorde [dat] de bijrijder in een voor mij onbekende taal met de bestuurder sprak. Ik vroeg aan de bijrijder in de Nederlandse taal zich niet te bemoeien met ons gesprek. Ik zag dat de bijrijder mij niet begreep. Ik zag en hoorde dat de bijrijder in een voor mij onbekende taal teg[e]n de bestuurder sprak. Ik heb hierop de bijrijder gevraag[d] in de Engelse taal hiermee op te houden. Ik zag wederom dat de bijrijder mij niet begreep. Ik zag en hoorde dat de bijrijder wederom in een voor mij onbekende taal tegen de bestuurder sprak. Ik heb hierop in de Engelse taal en met behulp van handgebaren aan de bijrijder duidelijk gemaakt dat de bijrijder naar de ander[e] kant van de personenauto moest lopen en daar moest blijven staan. Ik zag dat de bijrijder hierop weg liep naar de andere zijde van de personenauto. Ik ben hierop verder met de bestuurder gaan praten. Ik zag kort hierop dat de bijrijder weer terug naar de bestuurderszijde kwam gelopen. Ik zag en hoorde dat de bijrijder wederom in een voor mij onbekende taal tegen de bestuurder sprak. Ik heb hierop de bijrijder in de Engelse taal en met behulp van handgebaren gevraagd om weer naar de andere zijde van de personenauto te lopen. Ik zag dat de bijrijder mij aankeek, maar bleef staan. Ik vroeg hierop aan de bijrijder of hij in het bezit was van een geldig legitimatiebewijs. Ik zag dat de bijrijder mij niet begreep. Ik heb hierop de man in de Engelse taal gevraagd of hij zich kon legitimeren. Ik zag dat de man mij niet begreep. Ik heb hierop de man gefouilleerd om zijn identiteit te achterhalen. Ik heb hierbij niets ter zake dien[en]de aangetroffen."
In het aanvullend proces-verbaal van 8 mei 2009 is weliswaar meer duidelijkheid verschaft over de gang van zaken die heeft geleid tot de aanhouding van eiser, maar daarin is niet vermeld en toegelicht met gebruikmaking van welke bevoegdheid eiser voorafgaand aan zijn aanhouding naar zijn legitimatiebewijs is gevraagd. De rechtbank concludeert dat verweerder de door de rechtbank verlangde inlichtingen niet heeft verstrekt.
De rechtbank volgt verweerder niet in het bij faxbericht van 11 mei 2009 ingenomen standpunt dat uit de processen-verbaal van 26 april 2009 en 8 mei 2009 moet worden afgeleid dat de vraag naar het legitimatiebewijs van eiser is gesteld in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak. Verweerder heeft niet toegelicht waarom uit de processen-verbaal moet worden afgeleid dat eiser in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak naar een legitimatiebewijs is gevraagd, terwijl de juistheid van dat standpunt niet evident is. Evenmin heeft verweerder toegelicht waarom het in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak redelijkerwijs nodig was om eiser naar een legitimatiebewijs te vragen.
2.4.4. Nu het aanvullend proces-verbaal van 8 mei 2009 niet de door de rechtbank verlangde inlichtingen bevat, terwijl verweerder ook overigens niet overtuigend duidelijk heeft gemaakt met gebruikmaking van welke bevoegdheid eiser naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd, is onduidelijk gebleven met gebruikmaking van welke bevoegdheid eiser naar zijn legitimatiebewijs is gevraagd. In het verlengde hiervan is onduidelijk gebleven waarom eiser ter controle op de aanwezigheid van een legitimatiebewijs is gefouilleerd nadat de verbalisanten hadden geconcludeerd dat hij de vraag naar een legitimatiebewijs niet begreep. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat eiser om een legitimatiebewijs is gevraagd en dat hij is gefouilleerd in het kader van een staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Hiervoor is een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf vereist. Dat eiser een voor de verbalisanten onbekende taal sprak en dat hij de aanwijzingen van de verbalisanten niet opvolgde, levert naar eiser onweersproken heeft gesteld geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf op.
2.4.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling leidt de onrechtmatigheid van de staandehouding eerst tot onrechtmatigheid van een daarop volgende inbewaringstelling indien de met de bewaring gediende belangen niet in een redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft geen belangen gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van eiser niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. Gelet hierop moet de inbewaringstelling van eiser onrechtmatig worden geoordeeld.
2.4.6. De andere beroepsgronden kunnen naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven.
2.5. De rechtbank acht gronden aanwezig om eiser een schadevergoeding toe te kennen. De bewaring van eiser is van meet af aan onrechtmatig geweest. Eiser heeft vier dagen in een politiecel verbleven en dertien dagen in een huis van bewaring. Gelet op de normbedragen van € 105,-- per dag detentie in een politiecel en € 80,-- per dag detentie in een huis van bewaring zal aan eiser een schadevergoeding van € 1.460,-- worden toegekend.
2.6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor het als een repliek aan te merken faxbericht van 11 mei 2009, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige beroep een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.460,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 805,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Coenraads als griffier, en door de rechter ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 12 mei 2009
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.