ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8716

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 26803
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en bekering tot de baptistengemeente in het licht van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 mei 2009 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, van Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 20 juni 2006, na een eerdere afwijzing van een aanvraag in 2003. De rechtbank heeft zich in deze procedure gebogen over de vraag of de bekering van eiser tot de baptistengemeente op 29 mei 2005, na het eerdere besluit van 31 januari 2003, kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat de eerdere afwijzing kan beïnvloeden. De rechtbank oordeelt dat de bekering van eiser, die onlosmakelijk verbonden is met zijn geloof en evangelisatie, niet op voorhand kan worden uitgesloten als nieuw feit dat de eerdere beslissing kan ondermijnen. De rechtbank stelt vast dat de beperkingen voor eiser om zijn geloof te belijden in Iran zeer streng zijn, en dat hij zijn geloof geheim moet houden om vervolging te vermijden. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie niet deugdelijk is gemotiveerd en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan bij terugkeer naar Iran. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 26803
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 mei 2009
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 20 juni 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 juni 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 24 juli 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 19 februari 2009 een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft eerder, op 8 augustus 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 31 januari 2003 afgewezen. Bij uitspraak van 10 november 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 03/11662) en daartoe als volgt overwogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht. Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd kan daaraan niet afdoen. Eiser heeft in beroep niet gemotiveerd bestreden dat hij, in weerwil van zijn andere verklaringen, over een geldig identiteitsdocument beschikt. Voor zover eiser in beroep stelt dat hij in 1985 van de Iraanse autoriteiten een nieuw paspoort heeft ontvangen, moet worden vastgesteld dat dit in tegenspraak is met eisers eerdere verklaringen, zodat verweerder hieraan voorbij heeft kunnen gaan.
2.3 Naar aanleiding van onderhavige asielaanvraag van 20 juni 2006 heeft op 21 juni 2006 een eerste gehoor plaatsgevonden en op 1 september 2006 een nader gehoor. Uit de rapporten van de gehoren blijkt, voor zover van belang, dat eiser heeft verklaard dat hij een herhaalde aanvraag doet vanwege zijn bekering op 29 mei 2005 tot de baptistengemeente.
2.4 Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit op de volgende standpunten gesteld. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas betrokken dat bij uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 november 2004 in rechte is komen vaststaan dat eiser toerekenbaar ongedocumenteerd is. De kopie van het rijbewijs leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder acht de bekering tot de baptistengemeente geloofwaardig maar eiser heeft de gestelde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (Vv) en voor een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aannemelijk gemaakt. Het relaas mist positieve overtuigingskracht. Eiser komt gelet hierop niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.5 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Eiser is niet toerekenbaar ongedocumenteerd. Eiser vreest vanwege zijn bekering tot de baptistengemeente voor vervolging in de zin van het Vv en voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Nu eiser een evangeliserende bekeerling is, is voldoende aannemelijk dat zijn bekering reeds bekend is of snel zal worden bij de Iraanse autoriteiten. Verweerder bagatelliseert de slechte positie van bekeerde christenen en met name van evangeliserende bekeerden. Eiser verwijst hiertoe naar de volgende informatie:
- het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran van februari 2008 en juni 2008 (de ambtsberichten);
- informatie van Amnesty International (AI) van 11 juni en 7 juli 2008;
- een rapport vanHuman Rights Watch (HRW) van 31 januari 2008;
- een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van augustus 2006;
- een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 6 januari 2009 (AWB 08/27610) en een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2008 (AWB 08/24667).
Gelet hierop is verweerders motivering dat eiser niet in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat dan wel komt te staan niet deugdelijk. Verweerder kan niet overwegen dat eiser zelf verantwoordelijk is voor de wijze waarop hij zijn geloof belijdt en hoe hij daarmee in de aandacht komt. Evangeliseren is immers onlosmakelijk verbonden met zijn geloof. Verweerder heeft ten onrechte het continuïteitsvereiste tegengeworpen. Eiser behoort vanwege zijn bekering tot een kwetsbare minderheidsgroep. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) NA v. Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (applicatienummer 25904/07).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.7 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.8 Eisers bekering tot de baptistengemeente heeft plaatsgevonden op 29 mei 2005 en dateert derhalve van na het eerdere besluit van 31 januari 2003 en is daarmee een nieuw feit. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of op voorhand is uitgesloten dat dit nieuwe feit kan afdoen aan het eerdere besluit van 31 januari 2003.
2.9 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
2.10 Ingevolge artikel 1, tweede lid, Vv kan bescherming op grond van deze bepaling worden ingeroepen indien een persoon gegronde vrees voor vervolging heeft wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
2.11 In C2/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is - voor zover hier van belang - de volgende uitleg opgenomen van het begrip vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken.
Het is ten eerste mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren. Deze activiteiten kunnen pas dan aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (het zogenaamde continuïteitsvereiste).(…).
Ten tweede kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie artikel 3.37b, eerste lid, Vv). Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, kan de vreemdeling refugié sur place worden met name indien hij aannemelijk maakt dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst. In ieder geval is vereist dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingen- verdrag oplevert.
2.12 De rechtbank begrijpt eisers grond dat het continuïteitsvereiste niet mag worden tegengeworpen aldus, dat verweerder niet volledig aan bovengenoemd beleid heeft getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als refugié sur place. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
2.13 Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een refugié sur place is, gebaseerd op de overweging dat geen sprake is van voortzetting van activiteiten die eiser in zijn land van herkomst heeft ontplooid (het continuïteitsvereiste). Of voldaan wordt aan het continuïteitsvereiste is echter alleen van belang bij de beoordeling of een vreemdeling kan worden aangemerkt als refugié sur place op grond van de eerste mogelijkheid, zoals genoemd in C2/2.6 Vc. Overeenkomstig de in C2/2.6 Vc genoemde tweede mogelijkheid inzake de uitleg van het begrip refugié sur place dient te worden beoordeeld of tijdens het verblijf van eiser buiten zijn land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zodanig zijn gewijzigd, bijvoorbeeld door een machtswisseling, dat eiser als gevolg van zijn bekering tot de baptistengemeente bij terugkeer gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In dit kader acht de rechtbank van belang dat uit de door eiser overgelegde stukken, zoals genoemd in rechtsoverweging 2.5, naar voren komt dat de positie van christenen, en met name evangeliserende christenen, is verslechterd. Verweerders standpunt ter zitting dat het bestreden besluit op dit punt mogelijk geen deugdelijke motivering bevat, maar dat eiser op grond van dit beleid evenmin als refugié sur place kan worden aangemerkt nu de omstandigheden in Iran niet zodanig gewijzigd zijn, leidt niet tot een ander oordeel nu het bestreden besluit geen grondslag voor dat standpunt bevat. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt ontbeert dan ook een deugdelijke motivering.
2.14 In C2/2.7 Vc is opgenomen dat onder godsdienstige overtuiging iedere godsdienst, levensbeschouwing of sekte kan worden geschaard, die als zodanig door de asielzoeker wordt beschouwd of door de overheid aan hem wordt toegedicht. Vervolging om reden van godsdienst kan zich op verschillende manieren voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd. Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden.
2.15 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn bekering bij terugkeer in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan. Eiser heeft daartoe verwezen naar verschillende, in rechtsoverweging 2.5 genoemde, informatie. Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vluchtelingenschap nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van zijn bekering in de specifieke aandacht van de autoriteiten staat of heeft gestaan. Van enige bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor christenen en tot het christendom bekeerde voormalige moslims onder de terugkerende Iraniërs is niets bekend. De enkele stelling van eiser dat hij zijn evangelisatieactiviteiten zal voortzetten is hiervoor niet voldoende. Het is niet aanvaardbaar dat een vreemdeling wiens omstandigheden op zichzelf geen enkele aanleiding vormen voor het verlenen van een verblijfsvergunning, door zijn handelen of verklaringen afgelegd ten overstaan van de autoriteiten een aanspraak op die status in het leven roept. Het hierdoor in het leven geroepen risico komt in beginsel voor eigen rekening en risico van eiser, aldus verweerder.
2.16 Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt onder andere dat het wetsvoorstel van de president van 23 december 2007 om de doodstraf op te leggen aan afvalligen van de Islam, bij eerste lezing door het Iraanse parlement is goedgekeurd. Verweerders standpunt dat het aannemen van dit wetsvoorstel een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, volgt de rechtbank derhalve niet. Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht onder meer het volgende inzake de positie van christen in Iran.
(…) Ondanks de bescherming door de grondwet komt discriminatie op religieuze gronden voor. (…). Volgens het US Department of State rapport inzake godsdienstvrijheid 2007 leidt het optreden van autoriteiten tot een bedreigende negatieve gezindheid tegenover niet-erkende religieuze minderheden zoals evangeliserende christenen (evangeliseren is niet toegestaan). De christelijke organisatie ‘Open Doors’ plaatste op de ranglijst Christenvervolging over 2006 Iran op een derde plaats. (…). Repressie en intimidatie van christenen heeft wel plaatsgevonden maar dit hing samen met actieve bekering van moslims. Bekeringsactiviteiten door niet-moslims zijn verboden in Iran.(…). Er zijn aanwijzingen dat evangeliserende kerken in de negatieve belangstelling staan van de Iraanse autoriteiten.
2.17 Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser is bekeerd tot de baptistengemeente en dat evangeliseren daardoor onlosmakelijk is verbonden met zijn geloof, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering niet gevolgd worden in zijn standpunt dat in eisers geval bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen sprake zal zijn van een ernstige belemmering van zijn leven, zoals omschreven in bovengenoemd beleid. Blijkens bovengenoemde informatie zijn de beperkingen voor eiser om zijn godsdienst te belijden als zeer streng aan te merken nu evangeliseren verboden is en niet in geschil is dat dit voor eiser verbonden is met het belijden van zijn geloof. Daarbij zal eiser gelet op de informatie in het ambtsbericht zijn geloof geheim moeten houden omdat hij anders strafbaar is, hetgeen gelet op bovenstaand beleid evenmin van hem verwacht mag worden.
2.18 Gezien het vorengaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden uitgesloten dat eisers bekering tot de baptistengemeente kan afdoen aan het eerdere besluit van 31 januari 2003. Waar verweerder zich, in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn bekering bij terugkeer naar Iran in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan, is de rechtbank van oordeel, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.17, dat dit standpunt van verweerder niet als een deugdelijke motivering kan worden aangemerkt.
2.19 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, en op 28 mei 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.