RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/36305, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres] , wonende te Leiden, eiseres,
gemachtigde: mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 23 mei 2006 afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 13 juni 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 20 september 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 13 januari 2009 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, heeft gehad en van wie naar het oordeel van de minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit, waarbij de verblijfsvergunning van eiseres voor verblijf bij partner 'A. Jagbandhan' met ingang van 1 juni 2005 is ingetrokken. De aanvraag van eiseres om voortgezet verblijf is in het primaire besluit afgewezen, omdat eiseres niet met een verklaring van een vertrouwensarts of met een proces verbaal van aangifte heeft aangetoond dat de mishandeling op 19 juni 2004 heeft geleid tot het verbreken van de relatie. Uit de in bezwaar overgelegde verklaring van de arts blijkt dit evenmin. Nu eiseres ter zitting van de bezwaarcommissie heeft verklaard dat zij nog tot juni 2005 bij A. Jagbandhan is gebleven omdat zij het moeilijk vond om weg te gaan bij iemand van wie je houd en vanwege haar (mede) ondertekening van de hypotheekakte voor het huis waar zij woonde, wordt niet aangenomen dat zij haar partner heeft verlaten vanwege het tegen haar gepleegde (seksueel) geweld.
2.3. Eiseres heeft tegen dit besluit het volgende aangevoerd. Zij heeft haar voormalig partner verlaten vanwege het tegen haar gepleegde geweld en heeft dit ook voldoende aannemelijk gemaakt. Het is juist dat eiseres maar één keer aangifte heeft gedaan wegens mishandeling door haar voormalig partner. Zij heeft bij die aangifte verklaard al eerder door haar ex-partner te zijn mishandeld en deze heeft dit zelf ook toegegeven. De ex-partner heeft toegegeven dat hij agressief van karakter is. Hij is na 19 juni 2004 doorverwezen naar therapie. Tijdens die therapie bleef hij gewelddadig. Hij dwong eiseres op deze therapie te verklaren dat het goed met hem ging en verdere therapie niet nodig was. Er was daarom niet alleen sprake van fysieke mishandeling, maar ook van psychische onderdrukking. In de periode juni 2004- juni 2005 heeft eiseres meerdere malen de huisarts bezocht in verband met de problemen binnen de relatie en de geweldsincidenten. Zij bleef in die periode hoop houden op gedragsverandering bij haar partner. Zij verkeerde in een van hem afhankelijk positie, niet alleen voor wat betreft haar verblijfsvergunning, maar ook in financieel opzicht. Er is wel degelijk een direct verband tussen het incident in juni 2004 en het besluit van eiseres om in juni 2005 definitief weg te gaan bij de heer Jagbandhan. Een meer gedetailleerde verklaring van de huisarts is nog niet voorhanden, omdat de huisarts niet werkzaam is in Den Haag en tot op heden niet traceerbaar is. Uit het beleid van verweerder volgt niet dat het proces-verbaal van aangifte betrekking moet hebben op een geweldsincident dat zich vlak voor of op het moment van verbreking van de relatie heeft voorgedaan. Uit hetgeen is aangevoerd, blijkt dat er sprake was van een geweldspatroon, dat uiteindelijke heeft geleid tot de feitelijk verbreking van de relatie.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
Art. 3.52 Vb 2000 biedt de minister een grote mate van beoordelingsvrijheid. Dit is ook bevestigd in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 december 2004, LJN: AR8872.
Ter invulling van deze beoordelingsvrijheid heeft verweerder beleid geformuleerd dat is neergelegd in paragraaf B16/7. Volgens dit beleid, voor zover hier van belang, kan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan (zie artikel 3.52 Vb). Klemmende redenen van humanitaire aard kunnen onder meer zijn gelegen in aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie. De vreemdeling die zich hierop beroept, geeft aan welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot aanvaarding van zijn voortgezet verblijf dienen te leiden en onderbouwt zijn beroep met ter zake relevante gegevens en bescheiden. Het is nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf aan te geven dat er sprake is van een dergelijke combinatie van factoren, en die met ter zake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Hij is daartoe de meest gerede partij. Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de staat. Aan aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie wordt in de belangenafweging een zwaar gewicht toegekend. Geweld, waaronder seksueel geweld dat heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de (huwelijks)relatie, wordt aangetoond aan de hand van een proces-verbaal van de aangifte en een verklaring van een (vertrouwens)arts. Indien er een beroep wordt gedaan op (seksueel) geweld, zonder dat dit op de voorgaande wijze kan worden aangetoond, kan dit betrokken worden bij de beoordeling of sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voortgezet verblijf toe te staan.
In de hierboven reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2004 heeft de Afdeling overwogen dat paragraaf B9/4.6 Vc 2000 (nu: paragraaf B16/7) een maatstaf geeft aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, doch bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen de in het wettelijk voorschrift geboden beoordelingsvrijheid onverlet laat.
Gelet hierop ligt thans ter toetsing voor of verweerder in redelijkheid zich op het standpunt kon stellen dat er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, die tot verblijfsaanvaarding zouden moeten leiden.
Verzoekster heeft geen andere omstandigheden aangevoerd dan het door haar ondervonden geweld binnen de relatie met haar ex-partner. Hoewel op zichzelf juist is dat in het beleid geen termijn wordt gehanteerd waar binnen de relatie moet zijn verbroken, betekent dit niet dat verweerder het tijdsverloop tussen de aangifte en de verbreking van de relatie niet in zijn beoordeling mag betrekken, nu in het beleid wel de eis wordt gesteld dat het geweld moet hebben geleid tot verbreking van de relatie. De stelling van eiseres dat zij tussen 19 juni 2004 en juni 2005 ook nog is mishandeld door haar voormalige partner, heeft zij niet met concrete stukken onderbouwd. Eiseres heeft na 19 juni 2004 geen aangifte meer gedaan. De verklaring van de huisarts dateert van 6 juni 2006. Uit deze verklaring blijkt niet dat de huisarts uit eigen onderzoek bekend is met het feit dat eiseres na 19 juni 2004 nog frequent verbaal en fysiek door haar partner is mishandeld. Eiseres heeft geen nadere verklaring van de huisarts overgelegd, hoewel zij dit wel had aangekondigd. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eiseres niet heeft aangetoond dat het ondervonden geweld, hoe betreurenswaardig ook, heeft geleid tot verbreking van de relatie in juni 2005. De door eiseres aangevoerde overige omstandigheden, hoefden verweerder niet tot een ander oordeel te brengen.
Gelet hierop dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.