ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8212

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/39686 ONGEWN/BE
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 april 2009 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse vreemdeling die een aanvraag om asiel had ingediend. De vreemdeling, geboren op 1 juli 1960, had zijn aanvraag ingediend op 21 april 2004, maar deze was op 18 oktober 2007 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat stelt dat de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven, waaronder misdrijven tegen de menselijkheid. De vreemdeling was ongewenst verklaard op grond van zijn vermeende betrokkenheid bij de KhaD/WAD, de Afghaanse veiligheidsdienst, waar hij als officier zou hebben gediend.

De rechtbank oordeelde dat er twijfel bestond over de juistheid van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, dat de basis vormde voor de ongewenstverklaring. De rechtbank stelde vast dat de bewijslast bij de verweerder lag om aan te tonen dat de feiten in het ambtsbericht juist waren en dat de vreemdeling 'knowing and personal participation' kon worden verweten. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en rapporten van de UNHCR, die de betrokkenheid van de vreemdeling bij mensenrechtenschendingen in twijfel trokken.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de ongewenstverklaring een belastende beschikking was die ambtshalve werd genomen, en dat de verweerder niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten feiten. De rechtbank vernietigde het besluit van de verweerder en herstelde de situatie zoals deze was vóór de ongewenstverklaring. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de vreemdeling en bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 08/39686 ONGEWN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
V, geboren op 1 juli 1960,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer xxx,
eiser,
gemachtigde: mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht;
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C.I. Tienstra, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 21 april 2004 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking asiel ingediend. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. In dat besluit heeft verweerder tevens besloten eiser ongewenst te verklaren. Bij brief van 1 november 2007 is tegen het besluit tot ongewenstverklaring bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 november 2007 is tegen de afwijzing van de aanvraag beroep ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 21 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft het bezwaar tegen de beslissing tot ongewenstverklaring bij besluit van 10 oktober 2008 ongegrond verklaard. Bij brief van 6 november 2008 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brief van 8 december 2008, aangevuld op 3 april 2009. Op 6 januari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 14 april 2009 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Standpunten
Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard omdat hij van mening is dat eiser zich in Afghanistan als officier bij de KhaD/WAD heeft schuldig gemaakt aan betrokkenheid bij een of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe stelt verweerder dat in het geval van eiser sprake is van knowing en personal participation. Verweerder baseert zich daarbij met name op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (hierna: het Ambtsbericht) en op hetgeen eiser in de gehoren en in de procedure heeft aangevoerd. Verweerder meent verder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Nu eiser verantwoordelijk wordt gehouden voor misdrijven, die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren, bestaat aanleiding eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). In bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het Ambtsbericht. Eiser verwijst daarbij naar een document van UNHCR, getiteld “Note on the Structure and Operation of KhaD/WAD in Afghanistan 1978-1992” (hierna: het UNHCR rapport). Tevens verwijst hij naar een brief van UNHCR aan minister Hirsch Ballin van 14 november 2007 en naar twee brieven van Mohammed Younis Qanooni, de voorzitter van het Afghaanse parlement, aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 5 augustus 2007 en 22 mei 2008. Verder verwijst eiser naar een brief van Barnett R. Rubin, Centre on international cooperation , New York university aan mr. van Eik van 26 maart 2007. Tenslotte wijst eiser op verschillende rapporten van Dr. A. Giustozzi, onder meer van 28 september 2003 en van 6 maart 2006.
Uit deze rapporten en brieven komt volgens eiser het beeld naar voren dat niet aan alle afdelingen binnen de KhaD/WAD mensenrechtenschendingen kunnen worden toegeschreven, dat, in afwijking van het Ambtsbericht, de intensiteit van de mensenrechtenschendingen afnam in de periode vanaf 1987, dat bevordering naar een hogere rang afhankelijk was van capaciteit en lengte van het dienstverband en niet, zoals het Ambtsbericht stelt afhankelijk van de bereidheid mensenrechten te schenden, dat, wederom in afwijking van het Ambtsbericht, er geen roulatiebeleid werd toegepast binnen de KhaD/WAD. Eiser stelt verder dat hij niet de officiersopleiding heeft gevolgd maar direct na school bij de KhaD/Wad is gaan werken op voordracht van zijn broer, die bij de militaire directie van staatsveiligheid werkte. Naar eiser meent is de bewijslast voor hem te zwaar omdat vastgehouden wordt aan de conclusies, neergelegd in het Ambtsbericht. Mede gelet op het overleg tussen ministerie van Buitenlandse zaken en UNHCR kan thans niet zonder meer van de juistheid van het Ambtsbericht worden uitgegaan.
Eiser wijst tenslotte op uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 29 mei 2008, nevenzittingsplaats Haarlem van 18 februari 2009 en nevenzittingsplaats Rotterdam van 25 februari 2009, die hij bij de aanvullende gronden heeft overgelegd en op interim-measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 26 maart 2009 en 27 maart 2009.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van artikel 67 Vw vastgesteld. Daarin is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan gedacht worden aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
In zijn beleid heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ wanneer een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, werkzaam is geweest voor een organisatie, waarvan de toenmalige staatssecretaris of de minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ wanneer een overheidsfunctionaris, of een daaraan gelijk te stellen persoon, heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de toenmalige staatssecretaris of de minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.”
Verweerder heeft zijn standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van knowing and personal participation voornamelijk gebaseerd op het Ambtsbericht. Naar verweerder meent volgt daaruit dat alle officieren bij de KhaD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan schending van mensenrechten. Dit baseert verweerder op de volgende passage uit het Ambtsbericht: “Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers werd voortdurend op de proef gesteld. Indien ook maar de geringste twijfel bestond over de toewijding van een medewerker aan de communistische zaak, dan werd hij (of zij) zonder meer uit de gelederen van de KhAD of de WAD verwijderd. Veelal betekende dit de dood van de betrokken medewerker. Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen. Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer technisch of administratief karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in § 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Net als voor officieren was het ook voor onderofficieren onmogelijk binnen de KhAD of de WAD te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvonden. (…) Uit het bovenstaande volgt dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.”
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
In de uitspraak van 30 november 2004, met nummer 200404008/1, heeft de Afdeling, na kennisname van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht, geoordeeld dat de informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken ervan wordt gedragen en dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
Gelet op het vorenstaande is thans de vraag aan de orde of concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het Ambtsbericht. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is.
Het UNHCR rapport biedt daartoe een eerste concreet aanknopingspunt. Op pagina 6 van het rapport onder punt 16 en 17 wordt het volgende gemeld over de betrokkenheid van verschillende afdelingen van de KhaD/WAD bij de schending van mensenrechten:
“16. At both the national and the provincial/district level, certain Directorates were engaged in active security operations, during which many human rights violations occurred. These were above all the Directorates for Operative Activities for Internal Control of KhAD/WAD Personnel, for Counter-Rebellion, for Surveillance of Foreign and National Suspects, for the Protection of the Government and its Representatives, for Activities linked to Infiltration of Mujaheddin, the Directorate of Interrogation, as well as the Police KhAD/WAD, and the corresponding functional units at provincial and district level. The military KhAD/WAD was present throughout the armed forces’ structures down to at least battalion level, according to their functional and geographical structures, but still reported to KhAD/WAD.
17. However, the KhAD/WAD also included non-operational (support) Directorates/Units at the central, provincial and district levels, as follows:
• Administration and Finance
• Cadre / Personnel
• Post and Parcels
• Propaganda and counter propaganda
….
Information available to UNHCR does not link these Support Directorates to human rights violations in the same manner as the operational units.”
Hieruit blijkt twijfel aan de juistheid van de stelling uit het Ambtsbericht dat alle officieren betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen. Uit het UNHCR rapport blijkt immers dat uitsluitend de operationele afdelingen betrokken zijn bij schending van mensenrechten en niet de niet-operationele afdelingen.
Uit het Ambtsbericht kan de conclusie worden getrokken dat alle officieren van de KhaD/WAD wel betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen omdat binnen de organisatie een roulatiebeleid werd gevoerd. Echter in het UNHCR rapport wordt blijk gegeven van een zeer beperkte roulatie:
“24. UNHCR is not able to confirm that there was a systematic rotation policy inside KhAD/WAD. Sources consulted by UNHCR affirmed that rotations within the KhAD/WAD structures were largely based on expertise and experience. In emergency situations, staff may have been shifted to work on a given operation, but within its area of expertise. Military personnel operated within its rank and levels of expertise. One expert stated that, in his view, there was no mandatory rotation; he believes that people could change jobs within the KhAD/WAD, but that it was not a rule or requirement. In the view of that source, such a rotation policy would have gone against any sense of professionalism within the institution. Other sources state that the activities of KhAD/WAD officers were regulated by a number of principles, one of which was confidentiality. For this reason, they believe that the KhAD/WAD could not resort to a general rotation policy, as this would have risked disclosure of information from one Directorate to another.”
Het beeld uit het UNHCR rapport wordt bevestigd door het eerder genoemde rapport van Giustozzi van 28 september 2003, waarin het volgende is opgenomen:
“[10] Deliberate rotation, which would have been necessary if every member of KhAD had to be implicated in the violation of human rights, in my view can only have played a limited role, because many positions in KhAD must have been highly skilled. As a result, and given the sheer size of the organization, a large number of KhAD members must have been permanently involved in administrative, information gathering, logistical and organizational work, which is unlikely to have involved them in violations of human rights. Some military
units of KhAD (point 1) would have had greater chances of being involved in human
right violations, as would the regular army itself, but still this would not have been part of
their task and would have depended mainly on the attitude of individual officers.”
“[11] Generally speaking there is no reason to believe that most violations of
human rights were carried out by others than specialized "interrogators", as they exist in
all intelligence services. Their methods were brutal, but it appears highly unrealistic to
assert that every officer in KhAD/WAP was involved in such activities.”
Tenslotte blijkt ook uit een brief van Barnett R. Rubin, Centre on international cooperation, university New York City, dat “Like any intelligence agency, only a portion of the employees of KhAD/WAD were directly engaged in interrogation and detention, where torture and other human rights violations occurred.”
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee voldoende aanknopingspunten heeft aangedragen om te komen tot twijfel aan de juistheid van het Ambtsbericht.
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van het UNHCR rapport concreet en specifiek is. De informatie in de notitie is duidelijk, op onderdelen zeer specifiek en, gezien de inleiding van de notitie, tot stand gekomen na jarenlang onderzoek door de UNHCR en op basis van verklaringen van geraadpleegde bronnen. Dat uit de notitie niet blijkt welke die bronnen zijn, kan aan de betrouwbaarheid van door een gerenommeerde organisatie als de UNHCR gebruikte bronnen niet op voorhand afdoen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de overweging van het EHRM inzake NA tegen het Verenigd Koninkrijk (appl. nr. 25904/07, NAV 2008/27), waarin het EHRM in paragraaf 121 het belang benadrukt van informatie van instellingen van de Verenigde Naties, “particularly given their direct access to the authorities of the country of destination as well as their ability to carry out on-site inspections and assessments in a manneer which States and non-governmental organisations may not be able to do.”
Met zijn standpunt, onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004, dat de rapporten van Giustozzi vermoedens en veronderstellingen bevatten, miskent verweerder dat Giustozzi zijn standpunten en zienswijzen onderbouwt met plausibele argumenten en met feiten waarvan hij, gezien zijn deskundigheid geacht kan worden kennis te hebben. Giustozzi wordt gezien als een expert met betrekking tot het communistische regime in Afghanistan in de periode 1978 -1992, heeft diverse wetenschappelijke publicaties op zijn naam staan en diverse gerechten in verschillende landen hebben reeds van zijn expertise gebruik gemaakt.
De rechtbank concludeert dat verweerder bij zijn primaire besluitvorming niet alleen heeft mogen uitgaan van het Ambtsbericht. De door verweerder uit het Ambtsbericht getrokken conclusie dat alle (onder)officieren betrokken zijn geweest bij de schendingen van mensenrechten en, daarmee verband houdend, dat eiser knowing and personal participation kan worden verweten, wordt niet gesteund door informatie afkomstig uit andere, openbare en betrouwbare bronnen.
Gelet op de omstandigheid dat de ongewenstverklaring een belastende beschikking is, die ambtshalve wordt genomen, is het thans aan verweerder om aannemelijk te maken dat de in het Ambtsbericht gestelde feiten en de daarop gebaseerde conclusies juist zijn en dat eiser op grond daarvan knowing and personal participation kan worden verweten. In dat verband heeft de rechtbank ter zitting aan de orde gesteld of aanvullend onderzoek alsnog kan bijdragen aan de beantwoording van de voorliggende vraag. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de beantwoording van een vraag, gesteld door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 18 februari 2009, LJN BH3701 en die blijkt uit rechtsoverweging 2.27 van deze uitspraak:
“2.27 Tenslotte kan het volgende niet uit het oog worden verloren. Ingevolge het op basis van het ambtsbericht gevoerde beleid, is het aan betrokkenen, zoals eiser, om aan te tonen dat zij zich niet schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen, hetzij omdat het ambtsbericht onjuiste informatie bevat, hetzij omdat zij een significante uitzondering in de zin van het beleid zijn. Hoewel deze omgekeerde bewijslast, zoals ook door de UNHCR in het schrijven van 14 november 2007 aangegeven, op zich niet in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, is die alleen toelaatbaar als betrokkenen de mogelijkheid hebben om de op voorhand gehanteerde aannames te weerleggen. De in dit verband door de rechtbank gestelde vraag is door de minister van Buitenlandse Zaken in zijn schrijven van 4 augustus 2008 als volgt beantwoord:
“Uw rechtbank vraagt tevens waarom het verstrijken van de tijd nader onderzoek niet eenvoudiger maakt. In het algemeen geldt dat de perceptie van personen over bepaalde gebeurtenissen en de waardering daarvan kan veranderen met het verstrijken van de tijd. Voor onderzoek naar gebeurtenissen die ver teruggaan in het verleden moet daarmee rekening worden gehouden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken verricht in het algemeen onderzoek naar recente gebeurtenissen. Het onderzoek naar de KhAD/WAD was hierop een uitzondering.
De mogelijkheden voor nieuw onderzoek worden ook op andere wijze beperkt. Zo heeft de Nederlandse ambassade in Kaboel aangegeven dat er momenteel geen onderzoeksmogelijkheden ter plekke zijn vanwege de slechte veiligheidssituatie en het gevaar dat onderzoek kan opleveren voor personen. De veiligheidssituatie zal waarschijnlijk eind augustus van dit jaar opnieuw bekeken worden. Daarenboven is gebleken dat archiefonderzoek in Afghanistan niet mogelijk is, aangezien archieven veelal door jarenlange oorlog verloren zijn gegaan, dan wel niet of slecht bijgehouden zijn.”
Uit dit antwoord blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat onderzoek, zoals thans door verweerder dient te worden verricht, niet dan wel niet volledig en in ieder geval niet op korte termijn kan worden gedaan. Nu de uitkomst van dit onderzoek van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de vraag of eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen, betekent het achterwege blijven daarvan dat naar verwachting het besluit van 18 oktober 2007, inhoudende de afwijzing van eisers asielaanvraag en het primaire besluit hem ongewenst te verklaren, in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven. Gelet daarop acht de rechtbank termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten zijn, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,--, te weten een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 oktober 2008;
- herroept het besluit van 18 oktober 2007 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden als rechtspersoon op € 644,-- te betalen aan eiser;
- verstaat dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan eiser het griffierecht ad € 145,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, rechter, en door deze en mr. J.T.M. Nijboer, griffier, ondertekend
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.
Afschrift verzonden: 12 mei 2009