ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8193

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-708
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Visum kort verblijf en proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze zaak heeft eiseres op 10 augustus 2008 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf. De aanvraag werd door verweerder bij besluit van 22 september 2008 afgewezen, waarop eiseres op 24 oktober 2008 bezwaar maakte. Verweerder verklaarde het bezwaar op 20 januari 2009 gegrond, herroepte het eerdere besluit en verleende een visum, maar wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. Eiseres was van mening dat zij recht had op deze vergoeding, omdat het besluit in primo onzorgvuldig tot stand was gekomen. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiseres in de aanvraagfase niet heeft geïnformeerd over de noodzaak om aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte, wat heeft geleid tot een onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit gedeeltelijk in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644,- worden vastgesteld, en in de vergoeding van het griffierecht van € 145,-.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 708
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juni 2009
in de zaak van:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Bengalese nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar
tegen:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: G.M.F. Mensink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 10 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 september 2009, aan eiseres verzonden op 20 oktober 2008, afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 24 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Daarbij is tevens verzocht om vergoeding van de kosten die zijn verbonden met de behandeling van het bezwaar.
1.2 Bij beroepschrift van 8 januari 2009 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit van 22 september 2008 herroepen en beslist dat een visum voor kort verblijf aan eiseres kan worden verstrekt, maar het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
1.3 Bij brief van 16 februari 2009 heeft eiseres meegedeeld het beroep van 8 januari 2009 mede gericht te achten tegen het besluit van 20 januari 2009, omdat eiseres zich niet kan verenigen met hetgeen is overwogen ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk vernietigen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan de rechtbank het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit.
2.3 De gemachtigde van eiseres heeft desgevraagd ter zitting aangegeven, dat eiseres haar beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 24 oktober 2008, niet langer handhaaft.
2.4 Het besluit van 20 januari 2009 bestaat uit een aantal te onderscheiden delen. Het bezwaar is gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en er is beslist dat het door eiseres gevraagde visum kan worden verstrekt. In zoverre heeft eiseres gekregen wat zij wilde. Tegen dit deel van het besluit richt het beroep van eiseres zich dan ook niet. Het andere deel van het besluit van 20 januari 2009 is de weigering van verweerder om eiseres een vergoeding te verstrekken van de door haar in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Eiseres beoogt met haar beroep tegen dit deel van het besluit op te komen.
2.5 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Er is geen sprake van een herroeping van het bestreden besluit wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatige beslissing in primo. De herroeping is voortgekomen uit feiten en omstandigheden waarvan eerst tijdens de bezwaarfase is gebleken. Nu niet is voldaan aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft eiseres geen recht op vergoeding van de in bezwaar door haar gemaakte proceskosten.
2.7 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.8 Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.9 Ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Pbl. C 340 van 10 november 1997) is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, opgenomen in het institutionele en juridisch kader van de Europese Unie en treedt de Raad van de Europese Unie in de plaats van het Uitvoerend Comité. De Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990, Trb. 1990/145 (SUO) maakt ingevolge de bijlage bij het Protocol deel uit van het Schengen-acquis.
2.10 Ingevolge artikel 10, eerste lid, SUO wordt er een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen en kan dit visum worden verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden.
2.11 Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb.1990, 154) juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC) dienen vreemdelingen die onderdanen zijn van een derde land, indien zij zich begeven naar het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit te zijn van een geldig paspoort dat – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – is voorzien van een reisvisum.
2.12 Nadere voorschriften voor de toepassing van de regels inzake de overschrijding van de buitengrenzen en inzake visa, zijn vastgesteld in het Gemeenschappelijk handboek (PB C 313 van 16 december 2002) en de Gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (Gemeenschappelijke visuminstructie; PB C 326 van 22 december 2005). In de Gemeenschappelijke visuminstructie (GVI), die zijn grondslag vindt in artikel 62 van het EG-verdrag, zijn de artikelen 9 tot en met 17 van de SUO uitgewerkt.
2.13 In hoofdstuk V GVI is bepaald dat de behandeling van de visumaanvragen aan de volgende fundamentele criteria moet worden getoetst: de veiligheid van de overeenkomstsluitende partijen, de bestrijding van de illegale immigratie alsmede andere aspecten van de internationale betrekkingen.
2.14 In het kader van de in het Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en in hoofdstuk A2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) criteria vermeld, op grond waarvan een visumplichtige vreemdeling toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
1. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
2. De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken.
3. Er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis.
4. Tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
5. De vreemdeling mag niet ter fine van weigering van toegang gesignaleerd staan.
2.15 Het is aan de visumaanvrager om aannemelijk te maken – zo nodig door middel van het overleggen van documenten – dat de tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd.
2.16 De Staatssecretaris van Justitie heeft in paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vc, door het formuleren van een aantal wegingsfactoren invulling gegeven aan de beoordeling van de aannemelijkheid van een tijdige terugkeer naar het land van herkomst.
Bij de beoordeling of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, kunnen meerdere wegingsfactoren een rol spelen. De onderstaande factoren moeten in samenhang worden gezien, maar kunnen ook reeds op zichzelf leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd:
- het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst;
- eerdere bezoeken van de visumaanvrager aan een of meer Schengenstaten, waarbij de regels omtrent de duur van het verblijf en aanmelding niet zijn gerespecteerd;
- ‘visumshoppen’: aanvrager die in een relatief korte tijd bij verschillende vertegenwoordigingen heeft getracht in het bezit gesteld te worden van een visum;
- het overleggen van valse dan wel vervalste documenten bij de visumaanvraag;
- het afleggen van valse of onjuiste verklaringen, ten einde de vertegenwoordiging ertoe te bewegen een visum te verstrekken;
- gebruik maken van een minder geloofwaardige referent of garantsteller. Dit wil zeggen een persoon waarvan vast staat dat deze eerder vreemdelingen heeft uitgenodigd dan wel hiervoor garant heeft gestaan die niet (tijdig) zijn teruggekeerd.
De hierboven weergegeven opsomming is niet limitatief.
2.17 De rechtbank stelt vast dat de aanvraag in het besluit in primo is afgewezen op grond van de omstandigheid dat de opgegeven referent niet beschikt over een duurzaam inkomen dat minimaal gelijk is aan het bestaansminimum voor Nederland teneinde zich voor eiseres garant te stellen en dat niet is gebleken dat eiseres zelf over voldoende middelen beschikt. Daarnaast is tegengeworpen dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst.
2.18 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij in de aanvraagfase door verweerder onvolledig is geïnformeerd, waardoor zij niet alle voor verweerder benodigde informatie voor de beoordeling van de aanvraag heeft kunnen verschaffen en ten onrechte genoodzaakt werd om dit in bezwaar te doen, waardoor zij onnodige kosten heeft moeten maken. In de aanvraagfase is namelijk ten onrechte niet aan eiseres meegedeeld dat zij aantoonbaar diende te beschikken over € 34,- per dag, gedurende haar voorgenomen verblijf in Nederland. Eerst op de hoorzitting in bezwaar werd aan eiseres meegedeeld dat zij niet had aangetoond aan het middelenvereiste te voldoen en dat dit als enige argument aan de verlening van een visum in de weg stond. Voorts was al hetgeen tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren is gebracht bekend in de aanvraagfase. Zo blijkt uit het aanvraagformulier dat eiseres een gezin heeft in Dhaka, waarnaar zij vanzelfsprekend zou terugkeren, zodat de aanvraag ten onrechte mede is afgewezen op de grond dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst.
2.19 De rechtbank stelt allereerst, op grond van de stukken in het dossier en mededelingen van de gemachtigde van verweerder ter zitting vast, dat eiseres er in de aanvraagfase niet op is gewezen dat zij aantoonbaar diende te beschikken over € 34,- per dag, gedurende haar voorgenomen verblijf in Nederland.
2.20 Ingevolge artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.21 De rechtbank is van oordeel dat voor een zorgvuldige besluitvorming het op de weg van verweerder lag om eiseres in de aanvraagfase, bijvoorbeeld op het aanvraagformulier, er op te wijzen dat zij moest aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het besluit in primo op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
2.22 Uit de motivering van de beslissing op het bezwaar blijkt voorts niet welke feiten en/of omstandigheden eiseres eerst in bezwaar zou hebben aangevoerd op grond waarvan verweerder – in redelijkheid – eerst in de bezwaarfase tot de conclusie heeft kunnen komen dat aan de tijdige terugkeer van eiseres niet werd getwijfeld. Voor zover verweerder in de beslissing op bezwaar heeft aangegeven dat het er op lijkt dat referent zich er voldoende van bewust is dat eiseres na drie maanden moet terugkeren naar het land van herkomst en dat voor een langer verblijf een machtiging voor voorlopig verblijf vereist is, welke in het land van herkomst moet worden aangevraagd en dat tijdens de hoorzitting duidelijk is geworden dat eiseres geen betaalde werkzaamheden in Nederland zal gaan verrichten, in welk geval een terwerkstellingsvergunning vereist zou zijn, is de rechtbank niet gebleken dat en waarom er in de aanvraagfase werd getwijfeld aan het bewustzijn van de referent met betrekking tot de geldende regelgeving op het gebied van immigratie. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiseres van plan zou zijn geweest om in Nederland betaalde werkzaamheden te gaan verrichten. Voor zover het bij verweerder vragen heeft opgeroepen dat referent in verband met (de kosten van) het verblijf van eiseres melding heeft gemaakt van een persoonsgebonden budget, lag het op de weg van verweerder referent hierover vragen te stellen in de aanvraagfase. Verweerder heeft aldus onvoldoende gemotiveerd dat eerst op grond van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst.
2.23 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, zodat hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking behoeft. Het bestreden besluit is gedeeltelijk in strijd met artikel 3:2 en 3:46 Awb.
2.24 De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.25 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.26 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de weigering van verweerder om eiseres een vergoeding te verstrekken van de door haar in de bezwaarfase gemaakte proceskosten;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiseres;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, en op 11 juni 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.