Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 45213
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juni 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Indiase nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: [naam referent]
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mevrouw G.M.F. Mensink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 1 september 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 september 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 3 september 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 11 december 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 27 december 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), voor zover hier van belang, is voor onderdanen van derde landen als voorwaarde voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden opgenomen dat zij het doel van het voorgenomen verblijf kunnen staven alsmede dat zij beschikken over voldoende middelen van bestaan zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst.
2.4 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, Schengengrenscode is als voorwaarde opgenomen het niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de internationale betrekkingen van één der Overeenkomstsluitende Partijen.
2.5 De op grond van de overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990 (SUO) vastgestelde Gemeenschappelijke visuminstructie (GVI) (besluitnummer SCH/Com-ex, (99) 13, Pbl. L 239 van 22 september 2000) bevat gemeenschappelijke regels voor de behandeling van visumaanvragen. In Hoofdstuk V GVI wordt gememoreerd dat de behandeling van de visumaanvragen aan de volgende fundamentele criteria moet worden getoetst: de veiligheid van de overeenkomstsluitende partijen, de bestrijding van de illegale immigratie alsmede andere aspecten van de internationale betrekkingen. Verder is opgenomen dat de beoordeling van het gevaar voor illegale immigratie ten volle berust bij de diplomatieke en consulaire posten. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen de Schengenruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Aanvragen die worden ingediend door personen uit “risicogroepen” (werklozen, personen zonder bestaansmiddelen) vereisen bijzondere aandacht. In geval van twijfel omtrent de authenticiteit van de documenten of de betrouwbaarheid van bewijsstukken, dient van visumafgifte te worden afgezien.
2.6 Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb.1990, 154) in samenhang gelezen met artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC) dienen vreemdelingen die onderdanen zijn van een derde land, indien zij zich begeven naar het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit te zijn van een geldig paspoort dat – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – is voorzien van een reisvisum.
2.7 In het kader van de in Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en in Hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) de volgende criteria vermeld, op grond waarvan een visumplichtige de toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden.
1. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
2. De vreemdeling dient het doel van voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden aannemelijk te maken.
3. Er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en de terugreis.
4. Tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
5. De vreemdeling mag niet ter fine van weigering van toegang geregistreerd staan.
2.8 Volgens paragraaf A2/4.3.3.1 Vc is een van de basiscriteria bij visumverlening het voorkomen van illegale immigratie. Hierbij is het aan de visumaanvrager om aannemelijk te maken, zo nodig door middel van het overleggen van documenten, dat de tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Bij de beoordeling of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, kunnen meerdere wegingsfactoren een rol spelen. De onderstaande factoren moeten in samenhang worden gezien, maar kunnen ook reeds op zichzelf leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd:
- het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst;
- eerdere bezoeken van de visumaanvrager aan een of meer Schengenstaten, waarbij de regels omtrent de duur van het verblijf en aanmelding niet zijn gerespecteerd;
- ‘visumshoppen’: aanvrager die in een relatief korte tijd bij verschillende vertegenwoordigingen heeft getracht in het bezit gesteld te worden van een visum;
- het overleggen van valse dan wel vervalste documenten bij de visumaanvraag;
- het afleggen van valse of onjuiste verklaringen, ten einde de vertegenwoordiging ertoe te bewegen een visum te verstrekken;
- gebruik maken van een minder geloofwaardige referent of garantsteller. Dit wil zeggen een persoon waarvan vast staat dat deze eerder vreemdelingen heeft uitgenodigd dan wel hiervoor garant heeft gestaan die niet (tijdig) zijn teruggekeerd.
De hierboven weergegeven opsomming is niet limitatief.
2.9 De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan de aanvrager om een tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Het bestuursorgaan kan vervolgens tegenbewijs aanwezig achten. Hierbij dient de vraag of vestiginggevaar bestaat, te worden beantwoord aan de hand van concrete, objectieve aanknopingspunten, die in beginsel de aanvrager persoonlijk betreffen.
2.10 In de beslissing op het bezwaar heeft verweerder – zakelijk weergegeven – het volgende overwogen. Eiser heeft het doel van zijn voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden in Nederland onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat er gevaar bestaat voor illegale immigratie. De volgende omstandigheden zijn in dit verband van belang. Eiser heeft eerder (in maart 2003) tevergeefs om een visum voor kort verblijf in Nederland verzocht. Daarnaast is gebleken dat eiser een broer heeft die in Nederland verblijft, terwijl eiser dit bij zijn aanvraag niet heeft vermeld. Het wekt bevreemding dat eiser het onderhavige visum aanvraagt voor bezoek aan een kennis die hij slechts twee keer (in India) in persoon heeft ontmoet, terwijl hij in Nederland een broer heeft. Eiser is 30 jaar oud, niet gehuwd en heeft geen kinderen. Voorts is niet gebleken dat eiser familieleden tot zijn last heeft of in staat zou zijn om die te onderhouden. Derhalve kan niet worden aangenomen dat eiser een zodanige sociale binding met het land van herkomst heeft dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Eiser heeft voorts de door hem gestelde economische binding met zijn land van herkomst als yogaleraar niet met bewijsstukken onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Het bezwaar is kennelijk ongegrond.
2.11 Eiser heeft hiertegen – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – de volgende beroepsgronden aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte bij de afwijzing van de aanvraag betrokken dat eiser niet in de aanvraagfase heeft aangegeven in Nederland een broer te hebben. Eiser heeft ruzie met zijn broer in Nederland en heeft met hem geen contact. Voorts heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij een economische binding heeft met India. Bij de aanvraag heeft eiser aan de ambtenaar van de ambassade gevraagd of hij kopieën van zijn bankafschriften moest overleggen in verband met zijn inkomsten. Hierop is geantwoord dat dat niet nodig was. Eiser heeft in beroep documenten overgelegd om zijn inkomsten aan te tonen. Eiser heeft het gevoel dat aan hem in de onderhavige procedure met opzet onvolledige informatie is verstrekt. Zo is eiser bijvoorbeeld ook van het kastje naar de muur gestuurd om in het bezit te geraken van het juiste formulier om een beroepschrift in te dienen. Verweerder heeft tenslotte ten onrechte overwogen dat eisers sociale band met India onvoldoende is. Eiser heeft in India ouders, een broer en een zus. Eiser is niet van plan om zich in Nederland te vestigen. Hij wil slechts op vakantie komen en zal gebruik maken van een retourticket. Ter zitting heeft referent hier nog aan toegevoegd dat, (mede) gelet op de culturele achtergrond van eiser, de band met zijn familieleden in India zeer hecht is. Eiser verzoekt om schadevergoeding van de kosten in de onderhavige procedure door hem vooralsnog beraamd op € 170,-.
2.12 De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier allereerst vast dat niet blijkt dat eiser er in de aanvraagfase op is gewezen dat hij zijn inkomen als yogaleraar met stukken diende te onderbouwen. Verweerder wordt niet gevolgd in de stelling dat dit zou blijken uit de checklist welke eiser met de aanvraag heeft ingediend dan wel uit het verslag van het gehoor. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser in de bezwaarfase er evenmin op is gewezen dat hij zijn inkomen met documenten diende aan te tonen. De rechtbank acht daarbij van belang dat in de vragenlijst die verweerder in de bezwaarfase aan referent heeft doen toekomen bij vraag 6 de volgende vraag en het volgende antwoord staan vermeld: “Kan de aanvrager zijn werk en inkomen, indien gevraagd, aantonen met documenten?” Antwoord: “ja”. Vervolgens is niet gebleken dat verweerder daadwerkelijk aan eiser heeft gevraagd om zijn inkomen met documenten aan te tonen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij noch in de aanvraagfase noch in de bezwaarfase documenten heeft overgelegd om zijn inkomsten te onderbouwen.
2.13 De rechtbank stelt voorts vast dat niet blijkt dat eiser door verweerder in de aanvraagfase is gevraagd naar het bestaan van familieleden (in Nederland). Eerst in de vragenlijst die in de bezwaarfase aan de referent is toegezonden, wordt onder 4. de vraag gesteld of eiser broers en zusters heeft, waarop referent direct heeft ingevuld dat eiser een broer en een zus in India heeft en een broer in Nederland, in Leusden. Verweerder wordt daarom niet wordt gevolgd in de stelling dat eiser bij de aanvraag had moeten vermelden dat hij een broer in Nederland heeft.
2.14 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 Awb.
2.15 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.16 Ten overvloede merkt te rechtbank op dat verweerder in het nieuw te nemen besluit opnieuw aandacht dient te besteden aan het verzoek van eiser tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, dan wel andere schade.
2.17 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.18 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, en op 11 juni 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.