RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986,
van Marokkaanse nationaliteit,
verblijvende te [plaats], Marokko,
eiser,
gemachtigde mr. M.M.J. van Zantvoort,
de minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.H.M. Post.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van 9 mei 2008 van eiser om afgifte van een visum voor kort verblijf bij [zuster van eiser] afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 3 november 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 maart 2009, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen de zuster van eiser, [zuster van eiser] (hierna: referente).
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 9 oktober 2008, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser reeds eerder, te weten op 31 januari 2006, een aanvraag heeft ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf. Toen betrof het een aanvraag om familiebezoek aan zijn vader [vader]. Bij besluit van diezelfde datum is deze aanvraag afgewezen omdat volgens verweerder sprake zou zijn van vestigingsgevaar. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 1 mei 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend. De afwijzing van deze aanvraag staat derhalve in rechte vast.
3. Op 1 augustus 2006 heeft eiser een tweede aanvraag ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf. Dat betrof eveneens een verzoek om een visum voor familiebezoek aan de vader van eiser. Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Het door eiser ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat niet is gebleken dat een solvabele derde zich garant heeft gesteld (middelenvereiste). Verder heeft verweerder gesteld dat de sociale en economische binding van eiser met Marokko dusdanig gering is dat er gegronde vrees bestaat dat eiser niet tijdig naar Marokko zal terugkeren (vestigingsgevaar). Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 8 augustus 2007 (AWB 07/2432) is het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat elk van de grondslagen van het besluit (te weten het middelenvereiste en het vestigingsgevaar) in beginsel de beschikking op bezwaar zelfstandig kunnen dragen en dat het toetsingskader ten aanzien van het vestigingsgevaar wordt bepaald door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van vorengenoemd artikel met betrekking tot het vestigingsgevaar die verweerder hadden moeten nopen om terug te komen op de eerder genomen beslissing.
4. Nu eiser voor de derde maal een visum voor kort verblijf heeft aangevraagd en als uitgangspunt voor de rechter geldt dat zij niet meermalen over dezelfde zaak mag oordelen (ne bis in idem) ziet de rechtbank zich thans ambtshalve allereerst gesteld voor de vraag of de onderhavige aanvraag van 9 mei 2008 als een herhaalde aanvraag moet worden aangemerkt en overweegt dienaangaande als volgt.
5. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 6 maart 2008 (JV 2008/169, LJN: BC7124), van 28 mei 2008 (JV 2008/277, LJN: BD2194) en 4 september 2008 (JV 2008/394, LJN: BF0509), gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, geldt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, het de rechter niet vrij staat, anders dan verweerder, opnieuw de zaak ten volle te beoordelen. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Daaraan doet niet af, dat verweerder in de besluitvorming in de bestuurlijke fase buiten het kader van artikel 4:6 van de Awb is getreden en de aanvraag op inhoudelijke gronden heeft afgewezen.
6. De huidige aanvraag van 9 mei 2008 strekt naar het oordeel van de rechtbank tot hetzelfde verblijfsdoel, te weten familiebezoek, als de eerdere aanvragen. Dat eerder een visum is verzocht voor verblijf bij vader en thans voor verblijf bij (een) zuster acht de rechtbank niet zodanig onderscheidend dat om die reden de aanvraag als een eerste aanvraag moet worden aangemerkt. De conclusie is dat de huidige aanvraag een herhaalde aanvraag is.
7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank, ter bepaling van de omvang van de door haar te verrichten beoordeling in geval van een nieuw besluit met gelijke strekking, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moet worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit of feiten en omstandigheden van vóór dat eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
8. Eiser heeft aan zijn huidige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij thans eigenaar is van een woning in [plaats], dat hij een baan heeft als kok in een ‘Grand-Café’ in [plaats] en dat hij de zorg heeft voor zijn stiefmoeder.
9. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat eiser in Marokko een baan heeft. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die niet bij de beoordeling van zijn vorige aanvraag zijn betrokken. Zoals uit de stukken is op te maken was eiser bij zijn vorige aanvraag nog student en had hij geen werk. In dit verband zij er nog op gewezen dat de rechtbank in de voornoemde uitspraak van 8 augustus 2008 deze in beroep aangevoerde grond, als mede de stelling dat eiser de zorg heeft voor stiefmoeder, op grond van de ex-tunc-toetsing buiten beschouwing heeft gelaten. Hiermee is niet op voorhand uitgesloten dat deze informatie tot een andere uitkomst kan leiden. Gelet daarop gaat de rechtbank over tot een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige aanvraag.
10. Het wettelijk kader is als volgt.
11. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum, dat op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt gelijkgesteld met een besluit krachtens de Vw 2000.
12. Ten aanzien van toegang en visa zijn drie Europese rechtsbronnen van kracht, te weten: de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengenuitvoeringsovereenkomst, SUO), de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC) en de Gemeenschappelijke Visuminstructie aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten van de staten die partij zijn bij het akkoord van Schengen (GVI). Deze rechtsbronnen zijn als algemeen verbindende voorschriften verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten van de Europese Unie. De beoordeling van een visumaanvraag dient aan de hand van deze rechtsbronnen plaats te vinden. Om als visumplichtig persoon toegang tot een lidstaat te verkrijgen, zal voldaan dienen te worden aan de in genoemde rechtsbronnen gestelde voorwaarden.
13. Op grond van artikel 15 van de SUO mag een visum in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de toegangsvoorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d, en e, van de SGC.
14. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder c en e, van de SGC gelden voor onderdanen van derde landen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden – voor zover hier van belang – de volgende toegangsvoorwaarden. Zij dienen het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden te kunnen staven en zij mogen niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid en de internationale bestrekkingen van één van de lidstaten.
15. In hoofdstuk III van de GVI is met betrekking tot de waarborgen voor de terugkeer en de middelen van bestaan aangegeven dat een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van de lidstaten wenst binnen te komen, de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er waarborgen bestaan voor de terugkeer naar zijn land van herkomst.
16. In hoofdstuk V van de GVI, dat gaat over de behandeling van en de beslissing op de aanvraag, is aangegeven dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, zakelijke of werkdoeleinden, dan wel voor familiebezoek proberen het grondgebied van de lidstaten binnen te komen en er zich te vestigen.
17. Uit het voorgaande volgt samengevat dat een visumplichtige vreemdeling dient te voldoen aan de voorwaarden voor toegang zoals neergelegd in artikel 5 van de SGC en daarnaast de aangezochte diplomatieke of consulaire dienst te overtuigen dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
18. De manier waarop aannemelijk gemaakt kan worden dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd, is niet in Europese regelgeving geregeld. De staatssecretaris van Justitie gebruikt voor de beoordeling van de aannemelijkheid van de tijdige terugkeer een aantal criteria die – zowel in samenhang als afzonderlijk – als wegingsfactoren een rol kunnen spelen bij de beoordeling of tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Deze criteria zijn opgenomen in paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Eén van de criteria die kunnen leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd, is het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst. De in de Vc 2000 weergegeven opsomming van gehanteerde criteria is niet limitatief.
19. De rechtbank stelt ten aanzien van bovengenoemde niet-uitputtende lijst vast, dat de Staatssecretaris van Justitie slechts contra-indicaties heeft opgesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd. Niet aangegeven wordt welke criteria anderzijds een indicatie kunnen vormen op grond waarvan de waarborg van een tijdige terugkeer wel aannemelijk kan worden geacht. Er rust echter geen bewijslast op het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat tijdige terugkeer niet is gewaarborgd, en om dat met dergelijke contra-indicaties te onderbouwen. Het is aan de aanvrager om een tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Het bestuursorgaan kan vervolgens tegenbewijs aanwezig achten. De in het beleid van de Staatsecretaris van Justitie als contra-indicaties genoemde feiten en omstandigheden kunnen dienen als tegenbewijs om de stelling van de aanvrager dat deze tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst te ontkrachten.
20. De genoemde contra-indicaties kunnen – zoals gezegd – een dergelijk tegenbewijs vormen, maar zij zijn niet alle even sterk. De omstandigheden dat een aanvrager zich bij eerdere bezoeken niet gehouden heeft aan de regels omtrent (de duur van) het verblijf, de praktijk van het ‘visumshoppen’ heeft toegepast, valse of vervalste documenten heeft overgelegd of valse of onjuiste verklaringen heeft afgelegd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank een sterk tegenbewijs opleveren. Een geringe sociale of economische binding met het land van herkomst vormt naar het oordeel van de rechtbank echter op zichzelf geen sterke omstandigheid op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert. Niettemin blijft het aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat deze tijdig terugkeert naar het land van herkomst.
21. Verweerder heeft zich op het standpunt dat eiser het doel van zijn voorgenomen verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt en dat er onvoldoende waarborgen zijn voor een tijdige terugkeer. Het vermoeden bestaat dat eiser zich hier te lande wil vestigen. In het verleden heeft eiser (tevergeefs) inspanningen gepleegd om langdurig verblijf, dan wel vestiging, in Nederland te bewerkstelligen. Uit de dossierstukken blijkt dat de vader van eiser, [vader], zowel op 4 november 2002 als op 18 februari 2004 een verzoek om advies omtrent de afgifte van een mvv ten behoeve van eiser heeft ingediend. Beide keren is als verblijfsdoel opgegeven: verblijf bij ouders. Op beide verzoeken is negatief geadviseerd. Vervolgens heeft eiser op 1 maart 2004 een aanvraag voor afgifte van een mvv ingediend, met als verblijfsdoel: verblijf bij ouders. Deze aanvraag is afgewezen. Op 31 januari 2006 en 1 augustus 2006 heeft eiser verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf. Ook deze aanvragen zijn afgewezen. Mede gelet op voornoemde aanvragen heeft eiser volgens verweerder thans niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk een verblijf beoogt van slechts 21 dagen. Hierbij heeft verweerder ook verwezen naar verklaringen van eiser in de eerdere procedure uit 2004 om afgifte van een mvv. In deze procedure is namens eiser verklaard dat het altijd de bedoeling is geweest dat hij zich in Nederland zou vestigen en dat hem een onaanvaardbare toekomst wacht in Marokko aangezien hij psychische problemen ondervindt door het gemis van de in Nederland wonende broers en zussen.
Voorts heeft verweerder geconcludeerd dat niet wordt aangenomen dat eiser inmiddels een zodanige sociale binding heeft met Marokko dat tijdige terugkeer redelijker wijs gewaarborgd is. Daarnaast heeft eiser in het bezwaarschrift gesteld dat de visumaanvraag is bedoeld voor een periode van drie maanden, maar heeft hij geen toestemmingsverklaring van zijn werkgever overgelegd voor een verlofperiode van drie maanden. Uit hoofde van de openbare orde bestaan ook bezwaren tegen het verblijf van eiser in Nederland.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat is geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub c, van de SGC en dat eiser wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde als genoemd in sub e, van dit artikellid.
22. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van dreigend vestigingsgevaar. Eiser heeft in Marokko een eigen woning en een baan als kok. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser verklaringen van zijn huidige werkgever overgelegd. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij de zorg heeft voor zijn (stief)moeder, voor wie hij boodschappen doet en de huur betaalt.
<i><u>Met betrekking tot artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub c, van de SGC.</i></u>
23. De rechtbank stelt vast dat onbetwist is dat eiser in 2004 meerdere pogingen heeft ondernomen zich in Nederland bij zijn ouders te vestigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit aspect mag betrekken bij zijn onderzoek of thans eiser het doel van zijn voorgenomen verblijf (familiebezoek) aannemelijk heeft gemaakt en of tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Verweerder had evenwel eveneens daarbij dienen te betrekken dat de aanvraag van eiser om verlening van een mvv voor verblijf bij ouders ten tijde van de onderhavige aanvraag meer dan vier jaar geleden was en eiser toen minderjarig was.
Nu niet in geschil is dat eiser inmiddels een baan heeft als kok en dat hij een eigen huis bezit, heeft eiser daarmee laten zien dat in de afgelopen jaren zijn economische binding met Marokko sterker is geworden. Voorts acht de rechtbank niet zonder betekenis dat niet is gesteld of gebleken dat eiser zonder geldig verblijfsdocument (illegaal) heeft gepoogd Nederland binnen te komen.
De rechtbank constateert dat verweerder de mededeling in het bezwaarschrift, dat voor drie maanden verblijf is beoogd, terwijl in de aanvraag drie weken verblijf is gevraagd en ook de werkgever voor drie weken verlof toestemming heeft gegeven, ten nadele van eiser heeft uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek, naar deze kennelijk belangrijk geachte mededeling, hieruit conclusies had mogen trekken. Het had op de weg van verweerder gelegen eiser te confronteren met deze tegenstrijdigheid en hierover uitleg te vragen.
Verder had verweerder niet zonder nader onderzoek voorbij mogen gaan aan de verklaring van eiser dat hij inmiddels de zorg heeft voor zijn (stief)moeder. Op grond van artikel 4:2, tweede lid van de Awb dient eiser de nodige gegevens en bescheiden te verschaffen die nodig zijn om op de aanvraag te kunnen beslissen. Het is echter aan verweerder om aan te geven welke gegevens nodig zijn om een verantwoorde beslissing op de aanvraag te kunnen nemen. Door noch in de aanvraagfase, noch in de bezwaarfase aan eiser kenbaar te maken welke gegevens of bescheiden van belang zijn in verband met de zorg voor zijn stiefmoeder en hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk dan wel mondeling zijn aanvraag verder te onderbouwen heeft verweerder het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voorbereid. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder aanleiding had moeten zien om eiser te horen in bezwaar.
24. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb moet worden vernietigd.
<i><u>Met betrekking tot artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub e, van de SGC.</u></i>
25. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van het gevaar dat een vreemdeling zich hier blijvend illegaal zal vestigen – voor zover hiervan in dit geval sprake is – op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat die vreemdeling daarmee een gevaar voor de openbare orde vormt.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onder e, van de SGC mag een vreemdeling, om toegang te krijgen tot een lidstaat, niet als een bedreiging van de openbare orde worden beschouwd. De invulling van het begrip ‘openbare orde’ kan worden afgeleid uit artikel 7, derde lid, onder a en onder vi., van de SGC. Dit artikellid regelt de grenscontrole ten aanzien van zogenaamde derdelanders, waartoe eiser dient te worden gerekend. Op grond van dit artikellid worden onderdanen van derde landen bij binnenkomst in en uitreis uit het Schengengebied aan een grondige controle onderworpen. Ten behoeve van die controle wordt onder meer nagegaan of de betrokken onderdaan van een derde land geen gevaar oplevert voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten. Bij die verificatie worden met name gegevens en signaleringen betreffende de betrokken personen bij het Schengeninformatiesysteem (SIS) en de nationale opsporingsregisters opgevraagd en worden, in voorkomend geval, de bij die signalering passende maatregelen genomen, zo volgt uit de tekst van genoemd artikel.
Uit het voorgaande blijkt niet dat gevaar voor illegaal verblijf ook moet worden begrepen onder het begrip ‘openbare orde’, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder e, van de SGC. Ook verweerders beleid, neergelegd in paragraaf A2/4.2.5 van de Vc 2000, heeft ‘illegaal verblijf’ niet onder de invulling van de openbare orde geschaard. Verweerder heeft aldus in het bestreden besluit een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip openbare orde.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de conclusie kan worden gerechtvaardigd dat eiser als een bedreiging van de openbare orde dient te worden beschouwd. Verweerder heeft daarom ten onrechte artikel 5, eerste lid, onder e, van de SGC aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ook om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
26. Het beroep van eiser zal daarom gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Dat betekent dat, na nader onderzoek omtrent de gemelde verblijfsperiode en de zorg voor eisers stiefmoeder en na eiser in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, verweerder, gelet op alle relevante aspecten opnieuw zal moeten beslissen of eiser het doel van zijn voorgenomen verblijf voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
27. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
28. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00 dient te worden vergoed.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2009.
<i>Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.</i>