ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7450

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/36292
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een visum kort verblijf en de vereisten voor middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 mei 2009 uitspraak gedaan over de aanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, voor een visum kort verblijf in Nederland. Eiser had een aanvraag ingediend om zijn broer te bezoeken, maar deze aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de visumaanvraag beoordeeld aan de hand van de geldende Europese en nationale wetgeving, waaronder de Schengengrenscode en de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte voor de duur van zijn verblijf en de terugreis. De rechtbank stelde vast dat de minister geen rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van de aanvraag, zoals de duur van het verblijf en de kosten van levensonderhoud in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de minister een onjuiste maatstaf had gehanteerd en dat de afwijzing van de visumaanvraag niet zelfstandig kon rusten op het standpunt dat eiser niet over voldoende middelen beschikte. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/36292
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2009
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986,
van Afghaanse nationaliteit,
verblijvende te Kabul in Afghanistan,
eiser,
gemachtigde mr. C.C.H.M. Backerra,
tegen
de minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M. van Ettikhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een visum voor kort verblijf bij [referent] (referent) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 9 oktober 2008 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 april 2009, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Tevens is referent ter zitting verschenen.
Overwegingen
<i><u>Ontvankelijkheid </i></u>
1. In onderhavige zaak ziet de rechtbank zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of namens eiser tijdig bezwaar is gemaakt.
2. Het wettelijk kader in verband met deze vraag is als volgt.
3. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum, dat op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt gelijkgesteld met een besluit krachtens de Vw 2000. Ingevolge artikel 69 van de Vw 2000 bedraagt – in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) – de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.
4. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Uit de stukken is – voor zover in dit verband relevant – naar voren gekomen dat bij besluit van 19 maart 2008 is geweigerd aan eiser een visum voor kort verblijf te verlenen. Blijkens de brief van 27 juni 2008 van de Nederlandse ambassade aan de visadienst van de IND is de weigeringsbrief met een aanbiedingsbrief via de Nederlandse ambassade in Kaboel aan eiser verzonden, maar is – wegens de gecompliceerde verbindingen en de situatie in de regio – niet bekend wanneer deze weigeringsbrief aan eiser is uitgereikt. De rechtbank neemt aan dat met ‘weigeringsbrief’ is bedoeld het primaire besluit van 19 maart 2008.
6. Bij brief van 7 april 2008 heeft de gemachtigde van eiser – in onderhavige zaak als in de zaak met nummer 08/37007 – verweerder verzocht om toezending van de stukken waarop de beschikking van 19 maart 2008 is gebaseerd in verband met een eventueel in te dienen bezwaarschrift.
7. Bij brief van verweerder van 10 april 2008, die enkel betrekking heeft op eiser, is aan de gemachtigde van eiser de ontvangst bevestigd van een bezwaarschrift van 7 april 2008.
8. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de datum van uitreiking van de beschikking van 19 maart 2008 aan eiser onbekend gebleven. Uit de brief van 7 april 2008 van eisers gemachtigde blijkt dat deze in ieder geval op of kort vóór 7 april 2008 bekend is geworden met het besluit van 19 maart 2008. Daarvan uitgaande is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in ieder geval op 8 april 2008 gaan lopen en is de termijn geëindigd op 5 mei 2008.
10. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de brief van 7 april 2008 – gelet op de bewoordingen daarvan – niet de strekking van een (inleidend) bezwaarschrift heeft. Echter, gelet op het feit dat verweerder bij brief van 10 april 2008, dus binnen de bezwaartermijn, aan de gemachtigde van eiser heeft laten weten dat de brief van de gemachtigde van eiser van 7 april 2008 als bezwaarschrift is aangemerkt, heeft de gemachtigde van eiser op grond daarvan er op mogen vertrouwen dat de brief van 7 april 2008 – niettegenstaande de daarin gebruikte bewoordingen – door verweerder als (inleidend) bezwaarschrift was aangemerkt. Onder deze omstandigheden kon van de gemachtigde van eiser niet worden verwacht dat zij, gelet op de mededeling van verweerder in de brief van 10 april 2008, (nogmaals) bezwaar zou maken. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat binnen de wettelijke termijn bezwaar is gemaakt en dat verweerder eiser terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen.
<i><u>Materiële beoordeling </i></u>
11. Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd eiser een visum voor kort verblijf in Nederland te verstrekken.
12. Verweerder heeft de afwijzing van het visum gehandhaafd omdat – samengevat – de referent niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan om zich garant te kunnen stellen voor eiser. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser beschikt over voldende middelen van bestaan. Verder heeft verweerder zijn conclusie gehandhaafd dat sprake is van een geringe sociale binding en een onvoldoende aannemelijk gemaakte economische binding. Daarmee is onvoldoende komen vast te staan dat tijdige terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Op grond daarvan bestaan volgens verweerder in het belang van de bescherming van de openbare orde bezwaren tegen afgifte van een reisvisum aan eiser.
13. Eiser heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat het inkomen van referent wel als duurzaam moet worden aangemerkt en dat daarom wel is voldaan aan het middelenvereiste. Bovendien is geen sprake is van dreigend vestigingsgevaar. Eiser heeft een vaste baan als leraar Engels en verdient daarmee een – voor Afghaanse begrippen – goed inkomen van € 250,00 per maand. Eiser heeft geen bankrekening. Het salaris wordt contant betaald. Hij beschikt niet over een arbeidsovereenkomst, maar heeft ten bewijze van zijn werk als leraar een pasje overgelegd van zijn werkgever: ‘the Muslim English Language Programme’. Er is voor eiser geen aanleiding zich in Nederland te vestigen omdat hij naast zijn ouders ook nog twee broers in Afghanistan heeft wonen. Eiser wil slechts – met zijn vader – zijn broer/referent, zijn schoonzus en hun zoontje bezoeken, die hij meer dan elf jaar niet meer heeft gezien. Verder heeft eiser aangevoerd dat hem op geen enkel moment duidelijk is geweest welke gegevens of bescheiden nodig waren om aan te tonen dat hij een voldoende sociale en economische binding met zijn land van herkomst heeft. Ten slotte heeft eiser gesteld dat hij naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord had moeten worden.
14. Het wettelijk kader is als volgt.
15. Zoals hiervoor is overwogen is een besluit omtrent de afgifte van een visum gelijkgesteld met een besluit krachtens de Vw 2000.
16. Voor de beoordeling van een visumaanvraag zijn drie Europese rechtsbronnen van toepassing, te weten de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst; Trbl. 1990, 154), de Schengengrenscode (hierna: de SGC, Verordening (EG) nr.562/2006, Pb Eu L 105, in werking getreden op 13 oktober 2006) en de op de SGC gebaseerde Gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (Gemeenschappelijke Visuminstructie (GVI); PB C 326 van 22 december 2005).
Op grond van artikel 15 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst mag een visum in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de toegangsvoorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode, met uitzondering van de onder b genoemde voorwaarde. Artikel 5 van de Schengengrenscode luidt – voor zover thans van belang – als volgt:
“1. Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
(…)
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
(…)
3. Bij de beoordeling van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor kost en inwoning in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen. De door elk van de lidstaten vastgestelde richtbedragen worden meegedeeld aan de Commissie, overeenkomstig artikel 34. De aanwezigheid van voldoende bestaansmiddelen kan worden beoordeeld aan de hand van contant geld, reischeques en creditcards die de onderdaan van een derde land in bezit heeft. Borgstellingen, voor zover de nationale wetgeving daarin voorziet, en garantstellingsverklaringen van de gastheer/-vrouw als gedefinieerd in de nationale wetgeving, ingeval de onderdaan van een derde land bij een gastheer/-vrouw verblijft, kunnen eveneens als bewijs van voldoende middelen van bestaan gelden.”
17. In hoofdstuk III van de GVI is met betrekking tot de waarborgen voor de terugkeer en de middelen van bestaan aangegeven dat een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van de lidstaten wenst binnen te komen, de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er waarborgen bestaan voor de terugkeer naar zijn land van herkomst.
18. In hoofdstuk V van de GVI, dat gaat over de behandeling en de beslissing op de visumaanvraag, is bepaald dat als bewijs van voldoende middelen van bestaan
kunnen worden aanvaard: converteerbaar contant geld, reischeques, aan bankrekeningen in vreemde valuta gekoppelde chequeboekjes, kredietkaarten of andere middelen welke het bezit van vreemde valuta staven. De middelen van bestaan dienen in verhouding te staan tot de duur en het doel van de reis, alsmede tot de kosten van levensonderhoud in de bezochte overeenkomstsluitende Partij (Partijen). Daartoe stellen de nationale autoriteiten van de onderscheidene Overeenkomstsluitende Partijen jaarlijks de voor grensoverschrijding
vereiste richtbedragen vast.
19. Voor Nederland is het bedrag dat door de grensbewakingsambtenaren als uitgangspunt wordt gehanteerd bij de controle ten aanzien van het vereiste te beschikken over voldoende middelen van bestaan vastgesteld op 34 Euro per persoon per dag (norm 2005). Daarbij is verder bepaald dat het antwoord op de vraag of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn afhankelijk is en blijft van onder meer de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
20. De consequentie van de inwerkingtreding van de SGC is dat de toegang tot Nederland voornamelijk Europees is geregeld. De reikwijdte van de in artikel 3, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vc 2000) geregelde bevoegdheden is daarmee beperkt tot andere dan de door de SGC geregelde gevallen. De noodzakelijke wijzigingen van de Vw 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn op 1 mei 2008 in werking getreden (Stb.2008,84 en Stb.2008,118). In dit verband is artikel 2.11 van het Vb 2000 relevant.
21. Artikel 2.11, vijfde lid van het Vb 2000 bepaalt dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd op grond van artikel 5, derde lid van de Schengengrenscode, ook kan worden gesteld ten aanzien van een onderdaan van een derde land die toegang vraagt voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2.11 van het Vb 2000 wordt de toegang geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Vw 2000, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan de zekerheid bestaan uit een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.
22. In hoofdstuk A2/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 heeft verweerder de hiervoor genoemde regelingen uitgewerkt. Paragraaf A2/4.2.3.2 behandelt de middelen van bestaan en bepaalt onder verwijzing naar artikel 2.11 van het Vb 2000 dat aan vreemdelingen van wie niet zeker is dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken onder voorwaarden toegang kan worden verleend. Een van die voorwaarden is dat de vreemdeling zekerheid stelt doordat een ‘solvabele derde’ zich garant stelt. Voor een nader uitwerking van dat begrip wordt verwezen naar paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vc 2000. Daarin is bepaald dat ingeval de vreemdeling zelf niet over voldoende middelen beschikt, desondanks aan het middelenvereiste kan worden voldaan, indien een in Nederland rechtmatig verblijvende solvabele derde zich garant stelt voor de kosten die voor de staat of voor andere openbare lichamen uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toelating van de vreemdeling is gewaarborgd. Deze derde kan aangemerkt worden als solvabel indien hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt volgens verweerder in dit kader verstaan een netto maandinkomen minimaal gelijk aan het bestaansminimum voor de categorie echtparen en gezinnen in de zin van de Wet werk en bijstand. Verweerder verwijst voor een uitleg van de begrippen zelfstandig en duurzaam naar de artikelen 3.73 en 3.75 van het Vb 2000 en acht deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op de verlening van visa voor kort verblijf.
<i><u>Het middelenvereiste</i></u>
23. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of de afwijzing van de aanvraag zelfstandig kan rusten op het standpunt van verweerder dat eiser niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
24. Verweerder heeft, met toepassing van zijn in A2/4.3.3.1 van de Vc 2000 vermelde uitgangspunten, geconcludeerd dat referent niet beschikt over voldoende middelen om eiser een visum te kunnen verlenen, omdat referent niet duurzaam beschikt over een netto maandinkomen dat ten minste gelijk is aan het geldende bestaansminimum voor de categorie echtparen/gezinnen in de zin van de Wet werk en bijstand, te weten € 1.201,05. Nu gebleken is dat referent een flexibele arbeidsovereenkomst heeft bij een bedrijf genaamd Caterpillar en aansluitend bij een ander bedrijf genaamd Startpeople is volgens verweerder niet aan het duurzaamheidsvereiste voldaan. Daarom kan referent niet als solvabele derde voor eiser garant staan.
25. Eiser heeft gemotiveerd gesteld dat referent over voldoende financiële middelen beschikt op grond waarvan hij als solvabele derde kan worden aangemerkt.
26. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel het bestreden besluit niet vermeldt dat is getoetst aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met het derde lid van dat artikel kan uit de bewoordingen van het besluit worden opgemaakt dat verweerder heeft getoetst aan de Europeesrechtelijke norm dat eiser dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan voor kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis, dan wel dat een solvabele derde zich garant stelt voor deze kosten. Dit blijkt uit pagina 2 en 3 van het bestreden besluit.
27. Zoals blijkt uit het derde lid van de SGC in samenhang gelezen met hoofdstuk V van de GVI geldt als uitgangspunt bij de beoordeling van bestaansmiddelen dat rekening gehouden wordt met de duur en het doel van het verblijf, de gemiddelde prijzen voor kost en inwoning in de betrokken lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen. Voor Nederland is de gemiddelde prijs per verblijfsdag vastgesteld op € 34,00 (norm: 2005). Tevens dient de aanvrager aan te tonen dat hij de terugreis of doorreis naar een derde land kan betalen. Volgens de laatst genoemde regelingen kan dat met contant geld, kredietkaarten of reischeques. Borgstellingen kunnen eveneens als voldoende middelen van bestaan gelden.
28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn in de Vc 2000 gehanteerde criteria een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en er geen blijk van heeft gegeven dat de in de SGC en de GVI geformuleerde regels tot uitgangspunt zijn genomen. Immers noch in de besluitfase, noch in de bezwaarfase is onderzocht of referent beschikt over voldoende contanten. Evenmin is een beoordeling gemaakt van de door eiser te maken kosten, gerelateerd aan de norm zoals gesteld in de bijlage bij de GVI van € 34,00 per dag, gedurende de periode die hij bij zijn broer beoogt te verblijven. In dit verband acht de rechtbank relevant dat eiser kennelijk heeft aangegeven gedurende twee maanden naar Nederland te komen, zo leidt de rechtbank af uit de rapportage die is gemaakt van de interne beoordeling in de besluitvormingsfase. De conclusie is dat verweerder met de gehanteerde criteria een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 5, derde lid van de SGC en hoofdstuk V van de GVI.
29. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de afwijzing van de visumaanvraag niet zelfstandig rusten op het standpunt van verweerder dat referent niet heeft aangetoond duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
30. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat eiser zelf niet in de gelegenheid is gesteld zijn stelling dat hij beschikt over voldoende middelen voor verblijf en terugkeer naar Afghanistan te staven. In zijn aanvraag bij vraag 35 en 36 heeft eiser verklaard zelf over middelen te beschikken en dat hij ‘cash’ zal betalen. Nu volgens artikel 5, derde lid van de SGC en de GVI de mogelijkheid bestaat met onder meer contant geld, reischeques en kredietkaarten te betalen heeft verweerder, door zonder eiser in de gelegenheid te stellen te laten zien dat hij over voldoende middelen beschikt, zijn conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt over voldoende middelen te beschikken niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
<i><u>Doel van het voorgenomen verblijf en waarborgen voor tijdige terugkeer.</i></u>
31. Verweerder heeft eveneens aan eiser tegengeworpen dat er onvoldoende waarborg is voor een tijdige terugkeer wegens een gebrek aan substantiële sociale binding met zijn land van herkomst. Verder heeft eiser volgens verweerder zijn gestelde economische binding niet aannemelijk gemaakt.
32. De manier waarop aannemelijk kan worden gemaakt dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd, is niet in Europese regelgeving geregeld. Verweerder hanteert inzake de beoordeling van de aannemelijkheid van de tijdige terugkeer een aantal criteria die als wegingsfactoren een rol kunnen spelen bij de beoordeling of tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. In paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vc 2000 is – voor zover hier relevant – als uitgangspunt genomen dat bij de beoordeling voor visumverlening (kort verblijf) of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, meerdere wegingsfactoren een rol kunnen spelen. Volgens verweerder moeten de volgende factoren in samenhang worden gezien, maar deze kunnen ook reeds op zichzelf leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd, te weten: het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst, eerdere bezoeken van de visumaanvrager aan een of meer Schengenstaten, waarbij de regels omtrent de duur van het verblijf en aanmelding niet zijn gerespecteerd, ‘visumshoppen’: aanvrager die in een relatief korte tijd bij verschillende vertegenwoordigingen heeft getracht in het bezit gesteld te worden van een visum, het overleggen van valse dan wel vervalste documenten bij de visumaanvraag, het afleggen van valse of onjuiste verklaringen, ten einde de vertegenwoordiging ertoe te bewegen een visum te verstrekken, gebruik maken van een minder geloofwaardige referent of garantsteller. Dit wil zeggen een persoon waarvan vaststaat dat deze eerder vreemdelingen heeft uitgenodigd dan wel hiervoor garant heeft gestaan die niet (tijdig) zijn teruggekeerd. Deze hierboven weergegeven opsomming is volgens verweerder niet limitatief.
33. De rechtbank stelt ten aanzien van bovengenoemde niet-uitputtende lijst met zogenoemde criteria vast, dat verweerder slechts contra-indicaties heeft opgesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd. Niet aangegeven wordt welke criteria anderzijds een indicatie kunnen vormen op grond waarvan de waarborg van een tijdige terugkeer wel aannemelijk kan worden geacht. Er rust echter geen bewijslast op het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat tijdige terugkeer niet is gewaarborgd en om dat met dergelijke contra-indicaties te onderbouwen. Het is aan de aanvrager om een tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Het bestuursorgaan kan vervolgens tegenbewijs aanwezig achten. De als contra-indicaties genoemde feiten en omstandigheden kunnen dienen als tegenbewijs om de stelling van de aanvrager dat deze tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst te ontkrachten.
34. De genoemde contra-indicaties kunnen – zoals gezegd – een dergelijk tegenbewijs vormen, maar zij zijn niet alle even sterk. De omstandigheden dat een aanvrager zich bij eerdere bezoeken niet gehouden heeft aan de regels omtrent (de duur van) het verblijf, de praktijk van het ‘visumshoppen’ heeft toegepast, valse of vervalste documenten heeft overgelegd of valse of onjuiste verklaringen heeft afgelegd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank een sterk tegenbewijs opleveren. Een geringe sociale of economische binding met het land van herkomst vormt naar het oordeel van de rechtbank echter op zichzelf geen sterke omstandigheid op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert. Niettemin blijft het aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat deze tijdig terugkeert naar het land van herkomst.
35. Ten aanzien van de onderhavige zaak overweegt de rechtbank in het kader van het voorgaande het volgende. Hoewel het bestreden besluit op dit punt niet uitblinkt in helderheid, kan eruit worden afgeleid dat verweerder heeft getoetst aan de Europeesrechtelijk vastgestelde norm dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst moet zijn gewaarborgd. De rechtbank verwijst hieromtrent naar pagina 2, pagina 3, tweede regel en pagina 4 en 5 van het bestreden besluit.
36. Bij deze toets heeft verweerder onderzocht of sprake is van een sociale en economische binding met het land van herkomst. Deze criteria zijn, zoals eiser terecht heeft betoogd, niet opgenomen in de Schengengrenscode. Zij zijn echter in het Nederlandse beleid neergelegd als feiten en omstandigheden die bij de beoordeling of de tijdige terugkeer van de aanvrager naar het land van herkomst is gewaarborgd, kunnen worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden relevant zijn voor die beoordeling. Zo dienen zij de toepassing van de in de GVI gestelde norm. Daarbij moet echter in ogenschouw worden genomen dat de zogenoemde criteria niet kunnen zijn beoogd als een uitputtende opsomming van relevante feiten en omstandigheden. Immers, de relevante feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat een tijdige terugkeer wel gewaarborgd is, ontbreken.
37. De conclusie is dat de in de Vc 2000 opgenomen criteria hun basis vinden in het Europese recht. Verweerder heeft in zoverre geen onjuiste maatstaf gehanteerd in de beoordeling van de visumaanvraag, nu door weging van relevante feiten en omstandigheden is beoordeeld of de tijdige terugkeer van eiseres naar het land van herkomst aannemelijk is.
38. Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat een tijdige terugkeer van eiser naar het land van herkomst gewaarborgd is te achten. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor een terughoudende of marginale toets op dit punt. Het gaat hier om de aannemelijkheid van een toekomstige gebeurtenis. Het relevante Europese recht schrijft geen beperkte rechterlijke toets voor, noch zijn daarin aanknopingspunten te vinden voor een dergelijke beoordeling. Evenmin is gebleken van een bijzondere deskundigheid bij verweerder om deze aannemelijkheid te kunnen beoordelen. Die vaststelling is ook niet zodanig verbonden met beleidsmatige of politieke besluitvorming, dat de rechter, in afwijking van het bestuursrechtelijke bewijsrecht, de aannemelijkheid van de tijdige terugkeer afstandelijk zou dienen te toetsen.
39. Verweerder heeft geconcludeerd dat tijdige terugkeer naar het land van herkomst onvoldoende is gewaarborgd. Doorslaggevend heeft verweerder hierbij geacht dat eiser geen eigen gezin heeft, waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt, dan wel andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft die maken dat hij zal terugkeren.
40. Vastgesteld wordt dat eiser de door verweerder in aanmerking genomen feiten omtrent zijn sociale binding met Afghanistan niet heeft weersproken. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser geen eigen gezin heeft op zichzelf gezien kan leiden tot de conclusie dat sprake is van geringe sociale binding, echter deze omstandigheid kan niet zelfstandig de conclusie dragen dat tijdige terugkeer niet voldoende is gewaarborgd. Immers zoals hiervoor is overwogen kan een geringe sociale binding op zichzelf niet als een sterk aanknopingspunt worden gezien op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat eiser niet tijdig zal terugkeren naar zijn land van herkomst. Daarvoor dient tevens te worden onderzocht of sprake is van voldoende economische binding van eiser met zijn land. Verweerder heeft met betrekking tot dit aspect geconcludeerd dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk inkomen uit arbeid heeft. Eiser heeft deze conclusie gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt dat de bewijslast van de stelling van eiser dat hij economisch gebonden is aan zijn land bij eiser ligt. Dit staat er echter niet aan in de weg dat het voor eiser duidelijk dient te zijn welke gegevens hij moet verschaffen. Dit volgt ook uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, waarin staat dat de nodige gegevens en bescheiden dienen te worden overgelegd door de aanvrager. Het is aan het bestuursorgaan om aan te geven welke gegevens en bescheiden nodig zijn. Dit volgt mede uit artikel 3:2, van de Awb, waarin het beginsel is neergelegd van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder op geen enkel moment, noch in de aanvraag-, noch in de bezwaarfase, heeft aangegeven welke gegevens of bescheiden nodig waren om de tijdige terugkeer van eiser te beoordelen. Gesteld noch gebleken is dat het formulier van de aanvraag deze informatie bevatte. Evenmin bevat het in zeer algemene bewoordingen opgestelde besluit van 19 maart 2008 aanknopingspunten voor eiser om in bezwaar zijn aanvraag met betrekking tot deze kennelijk relevant geachte informatie aan te kunnen vullen. Nergens is eiser expliciet gevraagd naar feiten of omstandigheden waaruit de mate van economische binding van eiser met zijn land van herkomst blijkt. Eiser heeft een pasje van zijn werkgever overgelegd. Daarmee heeft hij een begin van bewijs geleverd dat sprake is van substantiële economische binding met het land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op de weg van verweerder gelegen om juist daarover nadere informatie op te vragen bij eiser en had hij daaraan niet zonder nader onderzoek voorbij mogen gaan. Evenmin is eiser of referent in bezwaar gehoord. Door desalniettemin aan het besluit ten grondslag te leggen dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser een zodanige economische binding heeft met zijn land van herkomst dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten heeft verweerder gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onvoldoende draagkrachtige grondslag. Hieruit volgt tevens dat de hoorplicht is geschonden.
<i><u>Openbare orde</i></u>
41. Ten slotte heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van strijd met de openbare orde vanwege vestigingsgevaar. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus dat deze conclusie is gebaseerd op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub e, van de SGC.
42. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van het gevaar dat een vreemdeling zich hier blijvend illegaal zal vestigen – voor zover hiervan in dit geval sprake is – op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat die vreemdeling daarmee een gevaar voor de openbare orde vormt. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder e, van de SGC mag een vreemdeling, om toegang te krijgen tot een lidstaat, niet als een bedreiging van de openbare orde worden beschouwd. De invulling van het begrip ‘openbare orde’ kan worden afgeleid uit artikel 7, derde lid, onder a en onder vi., van de SGC. Dit artikellid regelt de grenscontrole ten aanzien van zogenaamde derdelanders, waartoe eiser dient te worden gerekend. Op grond van dit artikellid worden onderdanen van derde landen bij binnenkomst in en uitreis uit het Schengengebied aan een grondige controle onderworpen. Ten behoeve van die controle wordt onder meer nagegaan of de betrokken onderdaan van een derde land geen gevaar oplevert voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten. Bij die verificatie worden met name gegevens en signaleringen betreffende de betrokken personen bij het Schengeninformatiesysteem (SIS) en de nationale opsporingsregisters opgevraagd en worden, in voorkomend geval, de bij die signalering passende maatregelen genomen, zo volgt uit de tekst van genoemd artikel. Uit het voorgaande blijkt niet dat gevaar voor illegaal verblijf ook moet worden begrepen onder het begrip ‘openbare orde’, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder e, van de SGC. Ook verweerders beleid, neergelegd in paragraaf A2/4.2.5 van de Vc 2000, heeft ‘illegaal verblijf’ niet onder de invulling van de openbare orde geschaard. Verweerder heeft aldus in het bestreden besluit een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip openbare orde. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de conclusie kan worden gerechtvaardigd dat eiser als een bedreiging van de openbare orde dient te worden beschouwd Verweerder heeft daarom ten onrechte artikel 5, eerste lid, onder e, van de SGC aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
43. Gelet op al het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 15 van de SUO en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e en het derde lid van de SGC. Voorts is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2, 3:46 en 7:2 van de Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Tevens zal worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
44. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
45. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.
46. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2009.
<i>Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.</i>
Afschriften verzonden: