RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1976,
van Sierra Leoonse nationaliteit,
verblijvende te Rotterdam,
eiser,
gemachtigde mr. P. Bouman,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen.
Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 5 augustus 2008 ongegrond verklaard. Tevens is daarbij het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de omstandigheid dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (hierna: de Ranov-regeling), niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft op 7 augustus 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij de gronden zijn aangevoerd bij brief van 9 september 2008.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 9 februari 2009 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingezonden.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft de gemachtigde van verweerder aan de rechtbank laten weten dat het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaarschrift van eiser tegen het feit dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov-regeling niet-ontvankelijk is verklaard, als ingetrokken kan worden beschouwd.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 maart 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Ter zitting is eveneens verschenen de door eiser meegebrachte getuige, [getuige] uit Utrecht en van beroep journalist
1. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, dat ziet op niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser tegen het feit dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov-regeling, is ingetrokken. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser het beroep tegen dat deel van het bestreden besluit ingetrokken met het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2. Gelet op dit verzoek en het bepaalde in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van eiser te honoreren en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 161,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 0,5.
3. Vervolgens is de vraag aan de orde of het besluit van 5 augustus 2008, voor zover daarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard en de afwijzing van de gevraagde verlenging is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
4. Verweerder heeft geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing is omdat hij van oktober 1992 tot september 1999 voor het Revolutionairy United Front (hierna: het RUF) actief is geweest in de diamanthandel in Sierra Leone en aldus het RUF heeft gefaciliteerd in het begaan van één of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, en het begaan van (absolute) niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Vervolgens heeft verweerder met toepassing van artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb 2000) juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, tegengeworpen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en op grond daarvan diens aanvraag afgewezen.
5. Eiser heeft gesteld dat hij, toen hij nog in Sierra Leone was, niet wist van de mensenrechtenschendingen door het RUF en dat hij zich destijds niet bewust was van het belang van de diamanthandel voor het begaan of het in stand houden van de (mis)daden van het RUF. In dit verband heeft eiser gesteld dat de mensenrechtenschendingen door het RUF internationaal gezien ook pas zeer laat bekend zijn geworden en dat hij ten tijde van het VN-verbod op de diamanthandel van 5 juli 2000 al in Nederland verbleef. Volgens eiser is hij vanuit een noodsituatie tot de diamanthandel gedwongen. Nadat de plaats waar hij woonde door rebellen was aangevallen, zijn winkel was geplunderd en hij bovendien als 16-jarige het contact met zijn ouders was verloren, was dit de enige manier voor hem om te overleven. Daarbij ging het in zijn geval slechts om handel op kleine schaal en was zijn aandeel in het geheel niet noemenswaardig. Hij voorzag enkel in zijn eigen levensonderhoud. Bovendien had hij geen vergunning. In de aanvullende gronden van beroep van 9 februari 2009 heeft eiser gesteld dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte is tegengeworpen omdat hij niet zozeer zelf met de rebellen handelde, maar de diamanten verkocht aan Sierra Leoonse overheidsorganisaties. In feite was eiser dus betrokken bij legale diamanthandel en was het de Sierra Leoonse overheid die de rebellen financieel steunde. In dit verband heeft eiser nogmaals benadrukt dat de VN de diamanthandel eerst per 5 juli 2000 heeft verboden. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de artikelen 3 en 8 van het van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
6. Het wettelijk kader is als volgt
7. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien (…) de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
8. Ingevolge artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien – voor zover van belang – er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
9. In artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat – voor zover van belang:
”a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.”
10. Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is het aan de minister om aan te tonen dat er redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Er is sprake van knowing participation – voor zover in het onderhavige geval van belang – indien een persoon heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier om misdrijven bedoelt in artikel 1(F) ging, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld. Onder persoonlijke deelname wordt hier niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, maar ook het door betrokkenen direct faciliteren van de misdrijven. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van de vreemdeling de misdrijven niet zouden zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest genoemde misdrijven te plegen. Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
<i><u>Knowing participation</i></u>
11. Met betrekking tot de wandaden van het RUF heeft verweerder zich gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van 28 juni 2006 en het deelambtsbericht over het RUF van 16 maart 2004 van het ministerie van Buitenlandse zaken en diverse rapporten van gezaghebbende instanties, zoals Amnesty International (“Sierra Leone 1998 - A year of Atrocities Against Civilians” van 1 november 1998; “Sierra Leone. Rape and other forms of sexual violence against girls and women” van 29 juni 2000; “Sierra Leone: Cutting the link between diamonds and human rights abuses forever” van 14 juli 2000; “Sierra Leone Diamonds: International certification system essential tot help en killings, abduction and torture of civilians” van 7 september 2001), het US Department of State (“Country report Sierra Leone” van 1998 en 1999), Human Right Watch (“Protectors or Pretenders? Government human rights commissions in Africa” uit 2001; “We’ll Kill You if You Cry. Sexual Violence in the Sierra Leone Conflict” (Vol.15, no.1(A) van januari 2003) en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (“Report of the Panel of Experts appointed pursuant tot Security Council resolution 1306 (2000), paragraph 19, in relation tot Sierra Leone” van december 2000; “Report of the Security Council mission to Sierra Leone” van 16 oktober 2000; “Fifteenth Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone” van 5 september 2002). Op basis daarvan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het RUF zich op grote schaal heeft schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen gericht tegen de burgerbevolking, waaronder misdrijven als: (seksuele) slavernij, marteling, foltering, verminking, verkrachting, verdwijning, buitengerechtelijke executies, moord, plundering, brandstichting, verjaging van burgers en gedwongen rekrutering en inzet van kindsoldaten. Deze gedragingen zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven ten tijde van een intern gewapend conflict. Daarnaast hebben verschillende gezaghebbende instanties, zoals de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en Amnesty International, de handel in diamanten in verband gebracht met het begaan van de mensenrechtenschendingen door het RUF. Het RUF maakte bij de winning van diamanten gebruik van gedwongen arbeid en het plegen van grove mensenrechtenschendingen jegens de burgerbevolking, terwijl de diamanthandel voor het RUF de belangrijkste inkomstenbron was waarmee de gewelddadigheden jegens de burgerbevolking in stand konden worden gehouden.
12. Uit onderzoek door verweerder is het volgende naar voren gekomen. Eiser heeft jarenlang samengewerkt met de rebellen van het RUF en heeft zelf verklaard dat hij wist dat rebellen bij de inval in Sefadu in 1992 mannen, vrouwen en kinderen hebben meegenomen, dat er huizen in brand zijn gestoken en dat daarbij burgers zijn gedood. Met betrekking tot de gevangenen die door het RUF gedwongen werden in de mijnen te werken heeft eiser opgemerkt dat deze mensen verminkt werden als ze weigerden een bevel op te volgen en dat men in Sierra Leone daardoor het verhaal kent van de ‘korte en lange mouwen’. Eiser heeft dit verhaal niet enkel van horen zeggen, maar heeft zelf ook slachtoffers gezien. Daarnaast heeft hij verklaard dat mensen die weigerden hun medewerking aan de rebellen te verlenen, toen de rebellen het bewind over Koindu voerden, door het RUF gedood werden. Ook heeft eiser verklaard dat hij wel weet dat het RUF misdaden tegen mensen heeft gepleegd. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij op de hoogte was van de misdaden van het RUF jegens de burgerbevolking.
Voorts blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij op de hoogte was van het feit dat met de handel in diamanten de acties tegen burgers gefinancierd werden. Zo heeft eiser onder meer aangegeven dat de grote diamanten naar de leiders gingen: Foday Sankoh en Charles Taylor, en dat laatstgenoemde diamanten verhandelde in ruil voor wapens. Ook heeft eiser, in antwoord op de vraag of het hem bekend is dat het RUF zijn strijd en misdaden heeft kunnen voortzetten door de opbrengst van de diamanthandel, verklaard dat hij persoonlijk denkt dat de diamanten wel een rol gespeeld hebben. Eiser heeft eveneens aangegeven dat hij denkt dat het de RUF-rebellen waren die bij mensen de handen en armen afgehakt hebben en dat hij weet dat het RUF misdaden tegen mensen heeft gepleegd en dat de RUF-rebellen veel steden zijn binnengevallen en dat de bewoners van de steden gedwongen werden om voor hen te werken. Bovendien had eiser het vermoeden dat deze mensen slecht behandeld werden. Als iemand weigerde een bevel op te volgen, dan werd die persoon verminkt. Ook konden weigeraars worden gedood.
13. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gesteld, noch is gebleken dat verweerder met het voorgaande van onjuiste of onvolledige verklaringen van eiser is uitgegaan.
14. Gelet op de voorgaande onderzoeksresultaten heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht geconcludeerd dat eiser zich van het misdadig karakter van het handelen van het RUF en van het belang van de diamanthandel ten aanzien van het in stand houden van de mensenrechtenschendingen bewust moet zijn geweest, zodat ten aanzien van eiser gezegd kan worden dat hij wist of had behoren te weten dat het hier om misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ging. Mitsdien heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat sprake is van ‘knowing participation’.
15. De stellingen van eiser dat de mensenrechtenschendingen door het RUF internationaal gezien pas zeer laat bekend zijn geworden en dat hij ten tijde van het VN-verbod op de diamanthandel van 5 juli 2000 al in Nederland verbleef, kunnen niet afdoen aan het feit dat uit eisers eigen verklaringen blijkt dat hij zelf reeds in de periode van 1992 tot 1999 van deze mensenrechtenschendingen op de hoogte was. De rechtbank volgt, gelet op bovenvermelde onderzoeksresultaten, ook niet de stelling van eiser dat hij niet het belang van de diamanthandel voor de mensenrechtenschendingen door het RUF heeft ingezien. De verklaring van de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuige – hierop neerkomend dat eiser niet op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen door het RUF en dat eiser geen directe link had met het faciliteren van het RUF – kan niet tot een ander oordeel leiden reeds omdat de getuige desgevraagd heeft verklaard dat hij eiser in de periode 1992 tot 1999 niet persoonlijk heeft gekend.
<i><u>Personal participation</i></u>
16. Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van de mensenrechtenschendingen waarmee het RUF in verband wordt gebracht ook sprake is van ‘personal participation’ van eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
17. Het beleid van verweerder – ten tijde van belang – omtrent de vaststelling van de ‘personal participation’ als neergelegd in C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:
– blijkt dat betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd;
– (…)
– betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen;
(…)”
18. Verweerder heeft op basis van het navolgende geconcludeerd dat sprake is van ‘personal participation’. Uit de verklaringen van eiser is naar voren gekomen dat hij de diamanten voor het RUF met winst heeft verkocht, waarmee de middelen werden aangeschaft die het RUF mogelijk maakte de burgerbevolking te onderdrukken. Ook gebeurde het dat eiser met een deel van de opbrengst van de verkoop levensmiddelen kocht voor het RUF. Hierdoor heeft hij de omstandigheden geschapen waaronder het RUF de genoemde misdrijven heeft kunnen plegen. De diamanthandel was voor het RUF een belangrijke inkomstenbron, waarmee de gewelddadigheden jegens de burgerbevolking in stand konden worden gehouden. Desalniettemin heeft eiser hierin geen aanleiding gezien om niet te handelen met het RUF dan wel te stoppen met het handel drijven met het RUF. Zo blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij, nadat hij uit het RUF-gebied was vertrokken, er vanwege de handel naar teruggereisd is. Tevens heeft eiser aangegeven dat hij in de diamanthandel is gestapt omdat hij toch iets moest doen om geld te verdienen.
Aan de verklaring van eiser dat het allemaal leugens zijn dat het RUF veel operaties heeft uitgevoerd, is verweerder voorbijgegaan, nu reeds in het kader van ‘knowing participation’ is vastgesteld dat eiser weet heeft gehad van de misdaden die door het RUF zijn gepleegd, terwijl voorts van belang is dat door gezaghebbende instanties uitgebreid is gerapporteerd over de gewelddadige operaties van het RUF.
Met betrekking tot het verweer van eiser dat hij slechts in kleine diamanten met het RUF gehandeld zou hebben en dat het om kleine bedragen zou gaan, heeft verweerder geconcludeerd dat dit niet tot een andere beslissing leidt. De gestelde kleinschaligheid doet niet af aan de omstandigheid dat hij middels zijn handel het RUF in staat heeft gesteld om ernstige mensenrechtenschendingen te begaan. De rebellen van het RUF financierden hun strijd immers met de opbrengsten uit de diamantsector. Eiser heeft een bijdrage geleverd aan deze financiering van het RUF. Door deze financiering heeft het RUF zijn macht in Sierra Leone kunnen consolideren en uitbreiden, waardoor de schendingen in toenemende mate wijdverbreid en stelselmatig konden plaatsvinden. Ook de verklaringen van eiser dat de opbrengst van de diamanten die hij voor de rebellen verkocht opging aan andere dingen en aan mooie dames in de stad doet daar volgens verweerder niet aan af. Dat eiser zich niet verantwoordelijk voelt voor de door het RUF gepleegde misdrijven is volgens verweerder evenmin van belang.
Aan het verweer van eiser dat hij de misdrijven direct heeft gefaciliteerd onder dwang, omdat hij als gevolg van de oorlog geen keuze had en daardoor wel met het RUF diende te sympathiseren, is door verweerder geen geloof gehecht. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser zich vrijelijk in het gebied kon bewegen en er geen sprake was van enige vorm van toezicht op hem door het RUF. Zelfs bij de verkoop van diamanten werd eiser niet begeleid dan wel bewaakt door een lid van het RUF. Voorts is gebleken dat, nadat eiser in 1997 in Freetown is gaan wonen, hij met een zekere frequentie naar het RUF-gebied reisde om aldaar voedsel naar de rebellen te brengen en diamanten op te halen die hij in Freetown verkocht. Eiser heeft zich niet aan zijn werkzaamheden onttrokken door zich in het door de regering gecontroleerde gebied te vestigen. Eiser is elke keer opnieuw het door het RUF gecontroleerde gebied ingereisd en heeft alle keren zijn werk als diamanthandelaar hervat. Van de zijde van eiser blijkt niet van enig verzet of een poging om aan de diamanthandel te ontsnappen. Veeleer kan uit het relaas worden opgemaakt dat eisers handelingen en gedragingen zijn ingegeven door zijn wens om zijn lucratieve diamanthandel, onder welk regime dan ook, te kunnen blijven voortzetten.
19. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft verweerder geconcludeerd dat eiser door in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van de misdrijven geacht wordt daadwerkelijk hieraan te hebben deelgenomen. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het Joegoslaviëtribunaal in de Tadic-zaak (7 mei 1997). Daarin heeft het tribunaal overwogen dat onder "wezenlijke invloed" wordt verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de verdachte had vervuld (rechtsoverweging 688).
20. De rechtbank stelt vast dat eiser met betrekking tot dit onderdeel niet heeft gesteld, noch is gebleken dat verweerder van onjuiste of onvolledige verklaringen van eiser is uitgegaan.
21. Gelet op het voorgaande onderschrijft de rechtbank de conclusie van verweerder dat het handelen van eiser in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het RUF grove mensenrechtenschendingen heeft gepleegd en dat sprake is van ‘personal participation’ als hiervóór bedoeld.
22. Voor zover eiser betoogt dat hij in 1992 vanuit een noodsituatie tot de diamanthandel werd gedwongen, omdat zijn winkel bij een aanval van de rebellen op de stad was geplunderd en hij als minderjarige het contact met zijn ouders had verloren, volgt de rechtbank deze grief niet. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat – wat er ook zij van het feit dat eiser in 1992 nog minderjarig was – eiser ook nadat hij in 1994 meerderjarig was geworden nog jarenlang is doorgegaan met de diamanthandel, ook nadat hij in 1997 zijn ouders had teruggezien.
23. Dat het in het geval van eiser slechts om handel op kleine schaal ging en hij geen vergunning had, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit eisers eigen verklaringen tijdens de hoorzitting op 17 januari 2007 blijkt dat het per handelsdag om bedragen van $500 – 1000 kon gaan, hetgeen in z’n totaliteit, zeker gelet op het feit dat eiser jarenlang in de diamanthandel heeft gezeten, substantiële bedragen voor het RUF heeft opgeleverd. Voor zover eiser met zijn stelling dat zijn aandeel in het geheel niet noemenswaardig was, heeft bedoeld te zeggen dat hij slechts één van de velen was, kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank evenmin de conclusie worden verbonden dat eiser niet het RUF heeft gefaciliteerd.
24. Eerst bij aanvullende gronden van beroep van 9 februari 2009 is de stelling aangevoerd, dat eiser niet zozeer met de rebellen handelde maar dat hij de diamanten verkocht aan Sierra Leoonse overheidsorganisaties, zodat niet híj maar in feite de Sierra Leoonse overheid de rebellen financieel steunde. Nog afgezien van het feit dat deze grief niet is onderbouwd en in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd, is deze stelling naar het oordeel van de rechtbank ook niet in overeenstemming met de door eiser afgelegde verklaringen op de hoorzitting van 17 januari 2007. Daaruit volgt dat eiser diamanten heeft verkocht voor het RUF zowel op de officiële markt als op illegale plaatsen.
25. In dit verband (‘personal participation’) kan hetgeen de getuige overigens nog ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, niet tot een ander oordeel leiden, gelet op het feit dat de getuige eiser niet persoonlijk heeft gekend in de betreffende periode en het niet kan afdoen aan eisers eigen verklaringen.
26. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen en, gelet op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 eisers aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft kunnen afwijzen.
27. Het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM kan niet slagen. Eisers in dit verband gestelde vrees voor zowel de burgerbevolking van Sierra Leone als de (voormalige) rebellen van het RUF, is asielgerelateerd en kan in het kader van de beoordeling van de onderhavige reguliere aanvraag niet aan de orde komen. Om een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM beoordeeld te krijgen dient eiser een asielaanvraag in te dienen.
28. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat volgens een uitspraak van de Afdeling van 3 november 2004 (zaaknummer 200404333/1; LJN: AR5601, JV 2005/13) verweerder niet gehouden is om in het kader van onderhavige procedure te onderzoeken of eiser aan artikel 8 EVRM een aanspraak op toelating kan ontlenen.
29. Het beroep is derhalve ongegrond.
30. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 161,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzitter en mr. H. Benek en mr. drs. T.L. Fernig als leden in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending
van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>