ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7082

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/44189
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd en ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een Afghaanse vreemdeling, en zijn ongewenstverklaring. Eiser, die sinds 1997 in Nederland verblijft, had in 1998 een verblijfsvergunning als vluchteling gekregen. In 2007 werd hem echter het voornemen kenbaar gemaakt om deze vergunning in te trekken en hem ongewenst te verklaren, wat leidde tot een juridische procedure. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie onvoldoende had gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring gerechtvaardigd waren, vooral gezien het feit dat eiser sinds 1998 een verblijfsvergunning had en pas in 2006 was gehoord over de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er sprake was van een gerechtvaardigde inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de staatssecretaris binnen vier weken een nieuw besluit moest nemen. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen, zodat eiser niet mocht worden uitgezet totdat op zijn bezwaar was beslist. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/44189
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. A.A. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand.
I Procesverloop
1.1 Eiser, geboren op [dag en maand] 1961, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 11 oktober 1997 in Nederland. Op 12 oktober 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 27 januari 1998 is eiser toegelaten als vluchteling. Na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is de aan eiser verleende vergunning aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2 Op 2 maart 2007 is aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de aan hem verleende verblijfsvergunning in te trekken en hem ongewenst te verklaren. Bij brief van 18 april 2007 en bij de hoorzitting van 30 mei 2007 heeft eiser zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en eiser ongewenst verklaard.
1.3 Op 15 juni 2007 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Tegen het besluit van 13 juni 2007, voor zover het de ongewenstverklaring betreft, heeft eiser op 10 juli 2007 bezwaar gemaakt en, voor zover het besluit de intrekking van de verblijfsvergunning betreft, op dezelfde datum beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4 Het beroep is bij mondelinge uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 29 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/28062). De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij uitspraak van 12 februari 2008 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen (AWB 07/24922). Verweerder heeft bij besluit van 12 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2 Op 17 december 2008 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen mevrouw Sadat, tolk in de taal Dari.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
1.2 Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hierin staat dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag).
1.3 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.4 Het beleid met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd in paragraaf C4/3.11.3 van de Vc 2000.
2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst dient te worden verklaard. Aan de ongewenstverklaring heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van eiser ernstige vermoedens bestaan dat hij verantwoordelijk is voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en voert daartoe - samengevat - aan dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard, aangezien onvoldoende grondslag bestaat voor toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft ten onrechte aannemelijk geacht dat eiser in 1989 als officier van justitie, belast met de vervolging van de Mudjahedin, is aangesteld bij het Revolutionair Openbaar Ministerie in Afghanistan. Onduidelijk is waarom verweerder uitgaat van de juistheid van eisers verklaringen over zijn werkzaamheden in Afghanistan, temeer nu onderzoek in dat land naar gepleegde mensenrechtenschendingen moeilijk is. Met een beroep op verweerders werkinstructie nummer 9 van 9 augustus 1995 stelt eiser dat hij destijds belang had te verklaren dat hij onder voormalig president Najibullah voor het revolutionaire Openbaar Ministerie heeft gewerkt, omdat dat een indicatie voor vluchtelingschap opleverde.
Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde werkinstructie heeft eiser gesteld dat verweerder in de verklaringen van eiser destijds aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of artikel 1F van het Vluchtelingschap op eiser van toepassing was. Door het tijdsverloop tussen de toelating als vluchteling en het ambtsbericht van 29 september 2000 en het gehoor van 13 juli 2006 over mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag dienen de belangen van verweerder bij toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en ongewenstverklaring minder zwaar te wegen.
Onder verwijzing naar de notitie van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie van 6 juni 2008 over toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft eiser gesteld dat de ongewenstverklaring achterwege had moeten blijven totdat onherroepelijk over de intrekking van zijn verblijfsvergunning is geoordeeld. Nu het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk is verklaard, is er geen onherroepelijk oordeel mogelijk geweest over de rechtmatigheid van de intrekking.
Eiser heeft gesteld dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met de wet, aangezien de ongewenstverklaring, gelet op de verklaring van de consul van Afghanistan van 11 december 2007, niet kan worden gebaseerd op verstoring van de openbare orde in Afghanistan, nu eiser in Afghanistan niet verdacht wordt van het gepleegd hebben van mensenrechtenschendingen. Bovendien passen de meeste landen van de Europese Unie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet of nauwelijks toe en wordt niet ‘standaard’ overgegaan tot ongewenstverklaring ingeval artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
Volgens eiser betekent de ongewenstverklaring een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn gezinsleven en wordt artikel 8 van het EVRM daarmee geschonden. De ongewenstverklaring is niet in overeenstemming met de wet, niet noodzakelijk in een democratische samenleving en niet gebruikt ter bescherming van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. Daarnaast heeft er een ondeugdelijke belangenafweging plaatsgevonden gelet op de criteria zoals neergelegd in de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001 inzake Boultif (LJN: AD3516) en van 18 oktober 2006 inzake Üner (LJN: AZ2407).
Met een beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 27 oktober 2008, nr. 2008/25, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2008/25), gepubliceerd in Staatscourant 2008, nr. 460, heeft eiser gesteld dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 In geschil is de vraag of verweerder eiser ongewenst heeft mogen verklaren en daaraan ten grondslag heeft mogen leggen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij gaat het niet om het eigen oordeel van de rechter over de aanwezigheid van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich daaraan heeft schuldig gemaakt, maar om de vraag of verweerder, gelet op de motivering in het bestreden besluit en in het licht van de onderliggende stukken, in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven of handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Indien verweerder ernstige redenen heeft kunnen aannemen om te veronderstellen dat eiser zich aan de hiervoor bedoelde misdrijven of handelingen heeft schuldig gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van eiser om een en ander gemotiveerd te weerleggen.
4.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in verband moet worden gebracht met foltering, buitengerechtelijke detentie en buitengerechtelijke executie. Eiser is in de periode van 1989 tot 1991 werkzaam geweest als officier van justitie voor het Revolutionaire Openbaar Ministerie. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 september 2000 inzake de rechtsgang in Afghanistan (1978-1992) wordt duidelijk dat het Revolutionaire Openbaar Ministerie verantwoordelijk is geweest voor het folteren van gevangenen en het buitengerechtelijk detineren van personen. Verweerder heeft deze misdrijven terecht aangemerkt als oorlogsmisdrijven en als misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Het feit dat in deze organisatie (stelselmatig) foltering plaatsvond, is terecht aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
4.3 Verweerder acht eiser individueel verantwoordelijk voor de misdrijven zoals door het Afghaanse Openbaar Ministerie gepleegd. Teneinde te bepalen of eiser daarvoor individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden, heeft verweerder onderzocht of ten aanzien van eiser kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
4.4.1 Van knowing participation is sprake indien eiser werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat eiser daar werkzaam was, tenzij eiser kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
4.4.2 Uit paragraaf 2.2.1 van het ambtsbericht inzake de rechtsgang in Afghanistan van 29 september 2000 blijkt – samengevat – dat het Revolutionair Openbaar Ministerie niet onafhankelijk was, maar formeel verantwoording schuldig aan de Revolutionaire Raad. Vrijwel alle openbare aanklagers (saranwals) waren gerekruteerd uit de Afghaanse staatsveiligheidsdienst. De openbare aanklagers bleven lid van de Khad/WAD en onderhielden nauwe contacten met de staatsveiligheidsdienst. Het Revolutionair Openbaar Ministerie was specifiek belast met de vervolging van politieke delicten begaan door tegenstanders van het communistische bewind en werkte samen met de Afghaanse staatsveiligheidsdienst Khad/WAD, die in alle gelederen van de Afghaanse samenleving was geïnfiltreerd. Het strafrechtelijke vooronderzoek werd feitelijk door de Khad/WAD geleid. Veel arrestanten werden overgebracht naar Sedarat, het centrale ondervragingscentrum van de Khad/WAD in Kabul, waar zij soms maandenlang voor verhoor werden vastgehouden. De politieke gevangenen werden opnieuw aan een verhoor onderworpen door de openbaar aanklager van het Revolutionair Openbaar Ministerie. Om een verdachte te laten bekennen, waren alle middelen toegestaan. Veel bekentenissen werden afgedwongen door middel van foltering zowel tijdens het eerste verhoor als het verhoor in het centrale ondervragingscentrum van de Khad/WAD. Medewerkers van de veiligheidsdienst folterden de verdachten systematisch op instigatie van de openbare aanklagers. Soms namen de openbare aanklagers zelf de foltering ter wille van een bekentenis ter hand. Gedurende het bewind van Karmal en Najibullah werd foltering een volledig geïntegreerd onderdeel van het ondervragingsproces. Niet zelden had de geweldscultuur tot gevolg dat verdachten overleden voordat een bekentenis was afgelegd. Wreedheid werd binnen het Revolutionair Openbaar Ministerie en de staatsveiligheidsdienst beschouwd als efficiëntie. Medio 1988 werd het Revolutionair Openbaar Ministerie in het kader van de politiek van nationale verzoening herdoopt in het Openbaar Ministerie van Nationale Veiligheid en ondergebracht bij het Bureau van de Hoofdofficier van Justitie. Deze (naams)wijziging was echter slechts cosmetisch van aard. Het karakter van het Revolutionair Openbaar Ministerie bleef identiek, ook omdat de stafleden niet werden vervangen.
Blijkens paragraaf 3.1.1 van voornoemd ambtsbericht vond foltering van politieke arrestanten tijdens het vooronderzoek in de ondervragingscentra van de Khad/WAD systematisch plaats. Openbare aanklagers gaven in het algemeen medewerkers van de staatsveiligheidsdienst de opdracht verdachte personen te folteren, totdat men een bekentenis aflegde. Soms namen de openbare aanklagers de foltering zelf ter hand. Binnen het Revolutionair Openbaar Ministerie heerste een cultuur van excessief geweld. Niet zelden had deze geweldscultuur tot gevolg dat verdachten overleden voordat men een bekentenis had afgelegd. Het is onmogelijk dat de openbare aanklagers van het Revolutionair Openbaar Ministerie zich binnen het Ministerie staande konden houden zonder de foltermethoden te onderschrijven. Alle openbare aanklagers van het Revolutionair Openbaar Ministerie dragen dan ook verantwoordelijkheid voor de begane mensenrechtenschendingen in de communistische periode van 1978 tot maart 1991.
4.4.3 Verweerder heeft uit de verklaringen van eiser uit het nader gehoor van
18 november 1997 afgeleid dat eiser in de periode van 1989 tot april 1992 als officier van justitie heeft gewerkt en in die functie de Mudjahedin heeft bestreden. In het eerste gehoor van 12 oktober 1997 heeft eiser verklaard van 1989 tot 1991 te hebben gewerkt als beroepsmilitair. Bij het nader gehoor van 18 november 1997 heeft eiser verklaard dat hij in 1989 is afgestudeerd aan de universiteit van Kabul en daarna is gaan werken bij de afdeling nationale veiligheid van het Openbaar Ministerie in Kabul. Zijn werkzaamheden bestonden uit het bestrijden van de Mudjahedin. De afdeling was belast met het opsporen, verhoren en doorverwijzen van de delicten van de Mudjahedin naar het Openbaar Ministerie. Eiser is later naar Konduz overgeplaatst waar hij acht maanden heeft gewerkt en daarna naar Mazar-e-Sharif in de provincie Balkh waar hij eveneens acht maanden heeft gewerkt. Daar heeft eiser dezelfde werkzaamheden verricht: hij verrichtte onderzoeken, verhoorde arrestanten van de Mudjahedin en verwees hen door naar de rechtbank. In 1991 is eiser, na opheffing van zijn afdeling, geplaatst bij de afdeling burgerzaken, waar eiser was belast met de vervolging van personen die gestolen hadden of ruzie hadden (een commuun delict hadden gepleegd).
4.4.4 Gelet op de verklaringen van eiser bij het gehoor van 18 november 1997, bezien in het licht van de informatie uit het ambtsbericht van 29 september 2000 heeft verweerder zich op het standpunt kunnen en mogen stellen dat eiser in de periode 1989 tot en met april 1992 werkzaam was als officier van justitie en in die functie wetenschap moet hebben gehad van schendingen van mensenrechten die het Afghaanse Openbaar Ministerie heeft gepleegd. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van voornoemd ambtsbericht naar voren gebracht.
4.4.5 Bij het gehoor van 13 juli 2006 heeft eiser verklaard dat hij na afronding van zijn studie in 1989 is gaan werken (vijf/zes maanden) bij de afdeling Nationale Veiligheid van het Openbaar Ministerie te Kabul als militair dienstplichtige. Hij heeft daar gewerkt bij de afdeling administratie en zijn werkzaamheden bestonden uit registratie van dossiers en het maken van thee. Eiser heeft ook in Konduz gewerkt als luitenant en soldaat. Na de opheffing van het Openbaar Ministerie is eiser als militair dienstplichtige overgeplaatst naar het onderdeel burger/civiel (behandeling van de Mudjahedin) te Mazar-e-Sharif. Hij werkte daar drie of vier maanden bij de afdeling administratie en zijn werkzaamheden bestonden uit het registreren van dossiers, het schoonmaken van kamers en het maken van thee. Na de machtsovername door Junbish in maart of april 1992 ging eiser naar Kabul waar hij als ambtenaar bij het Openbaar Ministerie van de stad heeft gewerkt. Hij was daar werkzaam bij de afdeling die zich bezighield met zaken over gokken, smokkelen, ruzies, echtelijke onenigheid en erfenissen. Eiser ging met de politie mee op locatie en maakte processen-verbaal op. Eiser bestudeerde het dossier van de politie en besliste welke afdeling het dossier moest behandelen. Hij stuurde dossiers door naar de rechtbank. Eiser heeft gesteld dat hij geen leden van de Mudjahedin heeft gearresteerd of verhoord. Hij heeft geen grove behandeling gezien of gehoord. Eiser heeft verklaard dat hij geen opdracht tot foltering heeft gegeven. Eiser ontkent zijn verklaring uit het nader gehoor van 18 november 1997 dat zijn werkzaamheden uit het bestrijden van de Mudjahedin bestonden. Ook de verklaringen van zijn echtgenote uit haar nader gehoor over de werkzaamheden van eiser zijn volgens eiser onjuist.
4.4.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze (latere) verklaringen van eiser geen betekenis hoeven hechten, nu deze verklaringen over de inhoud van eisers werkzaamheden tegenstrijdig zijn aan de verklaringen die hij daarover eerder in het nader gehoor van 18 november 1997 heeft afgelegd. In dat kader heeft verweerder tevens waarde kunnen hechten aan de verklaring van eisers echtgenote tijdens haar nader gehoor van
14 augustus 1997 omtrent de werkzaamheden en functie van eiser. Gelet op zijn functie als officier van justitie en zijn rang als luitenant heeft verweerder het ongeloofwaardig mogen achten dat de werkzaamheden van eiser louter administratief van aard waren. Om deze reden heeft verweerder geen betekenis hoeven hechten aan de verklaring van eiser dat hij als pas afgestudeerd jurist geen praktijkervaring had en om die reden niet aannemelijk is dat hij als officier van justitie heeft gewerkt. De verklaringen doen derhalve niet af aan het oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van knowing participation.
4.5.1 Van personal participation is sprake indien uit verklaringen van eiser of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag door eiser persoonlijk is gepleegd, onder verantwoordelijkheid van eiser als meerdere is gepleegd dan wel door eiser direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen.
4.5.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder mogen concluderen dat eiser heeft deelgenomen aan de misdrijven die door de afdeling nationale veiligheid van het Revolutionaire Openbare Ministerie zijn gepleegd en dat eiser door een wezenlijke bijdrage te leveren aan de gepleegde misdrijven, daarvoor mede verantwoordelijk moet worden gehouden en als mededader moet worden beschouwd. In het hiervoor genoemde ambtsbericht inzake de rechtsgang in Afghanistan (1978-1992), zoals weergegeven onder overweging 4.4.2 van deze uitspraak, is beschreven wat de werkwijze was van de afdeling nationale veiligheid bij het vervolgen van (vermeende) politieke tegenstanders. Die werkwijze wordt bevestigd door de verklaringen van eiser bij het nader gehoor van 18 november 1997, waaruit blijkt dat hij gearresteerde Mudjahedin zelf heeft verhoord en voorgeleid voor de rechtbank. Hierdoor heeft eiser de omstandigheden gecreëerd waaronder de rechters van de Speciale Revolutionaire Rechtbank verdachten ter dood konden veroordelen. Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat hij niet aan het plegen van de misdrijven heeft deelgenomen, dan wel die misdrijven niet direct heeft gefaciliteerd. Aan de verklaringen bij het gehoor van 13 juli 2006 heeft verweerder geen betekenis hoeven hechten, nu deze verklaringen tegenstrijdig zijn aan zijn verklaringen in het nader gehoor van 18 november 1997.
4.6 Nu eiser er niet in is geslaagd ook zijn persoonlijke betrokkenheid bij de hiervoor genoemde misdrijven gemotiveerd te weerleggen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser (mede)verantwoordelijkheid moet hebben gedragen voor het plegen van deze misdrijven door het Afghaanse Openbaar Ministerie.
4.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd de gerechtvaardigde tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gemotiveerd te weerleggen, zodat verweerder heeft kunnen concluderen dat aan de voorwaarden voor ongewenstverklaring, als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en paragraaf A5/2 van de Vc 2000, is voldaan.
4.8.1 Aan dit oordeel doet niet af het betoog van eiser dat verweerder gelet op de notitie van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie van 6 juni 2008 de ongewenstverklaring achterwege had moeten laten, totdat onherroepelijk over de intrekking van zijn verblijfsvergunning is beslist, hetgeen bij eiser niet het geval is nu het beroep tegen intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk is verklaard vanwege zijn ongewenstverklaring. In deze notitie staat dat de werkwijze aldus wordt gewijzigd dat “de beslissing tot ongewenstverklaring van de onderhavige vreemdelingen door de IND wordt genomen nadat de beslissing van de IND strekkende tot tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag door een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak in rechte is vast komen te staan”. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat deze beleidwijziging niet geldt voor zaken, zoals in het geval van eiser, waarin reeds is overgegaan tot ongewenstverklaring. Daarnaast merkt de rechtbank op dat door de onherroepelijke uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en deze nevenzittingsplaats van 29 januari 2008 (AWB 07/28062) de intrekking van de verblijfsvergunning in rechte vaststaat.
4.8.2 Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de ongewenstverklaring in strijd met de wet is opgelegd, omdat de ongewenstverklaring niet kan worden gebaseerd op verstoring van de openbare orde in Afghanistan, nu eiser daar niet van mensenrechtenschendingen wordt verdacht en bovendien de meeste lidstaten van de Europese Unie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zeer terughoudend toepassen. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, heeft verweerder de ongewenstverklaring mogen baseren op de omstandigheid dat aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Zoals blijkt uit verweerders beleid inzake ongewenstverklaring in paragraaf A5/2 van de Vc 2000 biedt dat gegeven voldoende grond om eiser ongewenst te verklaren in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
4.9 Ten aanzien van de beroepsgrond dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst en reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het relaas van eiser onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een verboden behandeling of bestraffing als hier bedoeld. De enkele stelling dat de Taliban meer dan de helft van het land in handen heeft is daarvoor onvoldoende. De gestelde omstandigheden dat eiser door zijn langdurige verblijf in het westen als een afvallige wordt beschouwd en hij daarnaast het risico loopt te worden ontvoerd leiden – wat daarvan ook
zij – niet tot een ander oordeel.
4.10.1 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van eiser geen inbreuk betekent in het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
4.10.2 Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de ongewenstverklaring een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op familie- of gezinsleven, nu de ongewenstverklaring niet in overeenstemming is met de wet en niet gebruikt is ter bescherming van een van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. Bovendien is de ongewenstverklaring niet noodzakelijk in een democratische samenleving.
4.10.3 Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit waarbij eiser ongewenst is verklaard heeft tot gevolg dat eiser de mogelijkheid wordt ontnomen om het familie- of gezinsleven in Nederland uit te oefenen, zodat sprake is van inmenging in het recht op familie- of gezinsleven.
Ongewenstverklaring heeft betekenis naast het vergunningsstelsel, omdat ook alle andere vormen van rechtmatig verblijf worden afgesneden. Het voegt toe en is daarmee noodzakelijk.
4.10.4 Ter beoordeling van de vraag of inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt waarbij verweerder een certain margin of appreciation toekomt.
4.10.5 Verweerder acht de inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, nu eiser een gevaar vormt voor de internationale betrekkingen van Nederland. Aan de hand van de guiding principles uit het Boultif-arrest heeft verweerder het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder laten wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familieleven. Verweerder heeft daarbij betrokken dat sprake is van een objectieve belemmering gelet op de ernst van de moeilijkheden die de echtgenote en kinderen van eiser zullen ondervinden indien zij met hem naar het land van herkomst zullen terugkeren, maar dit leidt volgens verweerder niet tot een positieve verplichting om eiser in Nederland verblijf toe te staan, gelet op het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
4.10.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet zonder nadere motivering kunnen stellen dat sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in het recht op het familie- en gezinsleven van eiser, nu verweerder bij de belangenafweging niet heeft betrokken de omstandigheid dat eiser sinds 27 januari 1998 een verblijfsvergunning heeft en hij eerst op 13 juli 2006 is gehoord in verband met een voorgenomen tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, terwijl het ambtsbericht inzake de rechtsgang in Afghanistan reeds dateert van 29 september 2000. In dat kader acht de rechtbank van belang dat blijkens de gedingstukken reeds in augustus 2002, naar aanleiding van een naturalisatieaanvraag van eiser, door verweerder is opgemerkt dat in het dossier van eiser onderzoek diende te worden verricht naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft ook ter zitting geen verklaring kunnen geven voor het feit dat voornoemd onderzoek eerst vier jaar na die constatering is aangevangen. Kennelijk heeft verweerder in de tussenliggende periode geen groot gewicht toegekend aan het belang van de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit niet te rijmen met het feit dat verweerder thans in het bestreden besluit bescherming van de openbare orde van doorslaggevende betekenis acht.
4.10.7 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
4.11 Het beroep is gegrond.
4.12 In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om, nu de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht, ambtshalve op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorziening te treffen dat uitzetting van eiser achterwege blijft tot vier weken nadat op zijn bezwaar zal zijn beslist.
4.13 De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 treft een voorlopige voorziening en bepaalt dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op zijn bezwaar zal zijn beslist;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
6 gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,= vergoedt.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, mr. A. van ’t Laar en
mr. drs. J. van den Bos, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 3 juni 2009.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: