ECLI:NL:RBSGR:2009:BI6134

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/8518 , AWB 09/13222, AWB 08/31851 en AWB 08/31853
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling op basis van verblijfsrechtelijke status en strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie. Eiser was door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) tot ongewenst vreemdeling verklaard, wat hij aanvecht. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de IND moet worden vernietigd. De IND had gesteld dat eiser tussen 21 juli 1994 en 13 augustus 1998 geen verblijfsvergunning had, maar de rechtbank concludeert dat de IND niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze bewering te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat de computerbestanden van de IND op dit punt niet betrouwbaar zijn, zoals blijkt uit een werkinstructie van de IND. Hierdoor moet de IND de zaak opnieuw beoordelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden wel degelijk rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, en dat de IND niet heeft aangetoond dat er sprake was van een verblijfsgat. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser in overweging genomen, waaronder dat zijn verblijfsvergunning in het verleden is verlengd en dat zijn broers ook rechtmatig verblijf hebben gehad. De rechtbank concludeert dat de IND niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van de IND vernietigd en bepaald dat de IND binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen. Tevens is de uitzetting van eiser verboden totdat er opnieuw op het bezwaar is beslist. De rechtbank heeft ook de proceskosten en griffierechten aan eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/8518
AWB 09/13222
AWB 08/31851
AWB 08/31853
V-nr: 130.104.4107
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam
en:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 november 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet Vw) 2000 onder de beperking "voortgezet verblijf" afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 8 augustus 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten.
Op 3 september 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 8 augustus 2008, verzonden op 31 maart 2009, ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en dat verder verblijf van eiser strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Op 11 maart 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Bij brief van 3 april 2009 heeft de rechtbank partijen bericht dat het ingediende beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het reële besluit, dat is bekendgemaakt op 31 maart 2009. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 14 april 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten en de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1. Eiser is op 21 juli 1993 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij ouder, geldig tot 21 juli 1994. Verder staat vast dat eiser in ieder geval van 13 augustus 1998 tot 9 maart 2006 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning.
2. Bij besluit van 20 november 2007 is eiser ongewenst verklaard. Blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2008 (AWB , moet dat besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Vervolgens is eiser opnieuw ongewenst verklaard bij besluit van 22 januari 2008.
3. Blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 21 januari 2008 is eiser voor verschillende strafbare feiten veroordeeld. Het betreft onder andere:
- een veroordeling bij vonnis van 1 december 2006 tot 85 dagen gevangenisstraf, wegens overtreding van artikel 310 en artikel 311, eerste lid aanhef en sub 4 en sub 5, Sr op 21 juni 2006;
- een veroordeling bij vonnis van 29 mei 2000 tot 110 dagen jeugddetentie, onvoorwaardelijk en 2 jaar plaatsing in een jeugdinrichting, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, wegens overtreding van artikel 317, eerste lid, en artikel 45, eerste lid, Sr op 16 november 1999.
3. Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000. In het bestreden besluit is daartoe het volgende overwogen.
Eiser is allereerst ongewenst verklaard op grond van artikel 67, onder b, van de Vw 2000. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser op 29 mei 2000 is veroordeeld tot 110 dagen jeugddetentie op grond van artikel 317, eerste lid, Sr. Het delict is gepleegd op 16 november 1999, toen eiser rechtmatig verblijf had. De glijdende schaal van artikel 3.86 Vb 2000 is dan dus van toepassing. Eiser had op dat moment meer dan één jaar maar minder dan twee jaar rechtmatig verblijf en is veroordeeld tot meer dan drie maanden gevangenisstraf. Verweerder was gelet daarop bevoegd eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
Daarnaast is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid onder c, van de Vw 2000. Eiser is bij vonnis van 1 december 2006 veroordeeld tot 85 dagen gevangenisstraf. Nu eiser ten tijde van het misdrijf geen rechtmatig verblijf meer had èn de ten uitvoer te leggen straf tenminste een maand bedraagt wordt eiser ook ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
Met betrekking tot artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder het volgende. Eiser heeft gesteld niemand te hebben op wie hij terug kan vallen in Marokko. De broer van eiser is echter ook ongewenst verklaard en zijn grootouders wonen in Marokko. Eiser is meerderjarig en er mag van hem, gezien zijn leeftijd, worden verwacht dat hij zich zelfstandig kan handhaven. Bovendien is hij door zijn eigen handelwijze ongewenst verklaard. Toetsing aan de Boultif- criteria noopt niet tot het achterwege laten van de ongewenstverklaring. Ook al is eiser een tweede-generatie-immigrant, de hoeveelheid verschillen met de Radovanovic-zaak rechtvaardigt de conclusie dat in dit geval het belang van de staat zwaarder mag wegen dan het belang van eiser.
Ten aanzien van het recht op privéleven wordt verwezen naar hetgeen is gesteld omtrent het feit dat eiser niet naar school gaat en geen werk en inkomen heeft, zodat betwijfeld wordt of eiser sterke banden heeft met de Nederlandse samenleving. Ten slotte acht verweerder niet aannemelijk dat sprake is van 'more than normal emotional ties' tussen eiser en zijn familieleden.
2. Eiser is het met de ongewenstverklaring niet eens en heeft daartoe het volgende gesteld.
Verweerder was niet bevoegd eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Eiser betwist dat sprake is van een verblijfsgat en stelt dat hij onafgebroken verblijf heeft gehad vanaf 1993. Nu het een belastende beschikking betreft, is het aan verweerder om aan te tonen dat sprake is van een verblijfsgat. Verweerder is hierin niet geslaagd. Uit IND-werkinstructie 2005/25 van 9 augustus 2005 blijkt dat de verblijfshistorie in het registratiesysteem van verweerder niet altijd betrouwbaar is. Dat sprake is van een verblijfsgat blijkt ook niet uit het dossier. Alle stukken uit de jaren negentig ontbreken, met uitzondering van de stukken die zien op de procedure uit 1993 inzake de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Er zijn bovendien aanwijzingen dat geen sprake is van een verblijfsgat. In de beschikking in primo van 20 november 2007 is onverkort opgenomen dat eiser van 1993 tot 9 maart 2006 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. In de zaken van de broers van eiser heeft verweerder uiteindelijk ook aangenomen dat geen sprake was van een verblijfsgat. Ook wijst eiser erop dat zijn verblijfsvergunning verlengd is. Nu eiser sinds zijn komst naar Nederland onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad, kon eiser met inachtneming van de glijdende schaal niet ongewenst verklaard worden op grond van de veroordeling van 29 mei 2000. Het besluit is niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verder is eiser niet gehoord omtrent een mogelijke ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Pas in de beschikking op bezwaar is hieromtrent een motivering gegeven. Eiser is een instantie ontnomen om inhoudelijk te kunnen reageren.
Bovendien blijkt uit het gevoerde beleid dat slechts in de daarin opgenomen situaties de vreemdeling op die grond ongewenst kan worden verklaard. In hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat dat het vreemdelingen betreft wiens verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het geldende beleid. Het gaat daarbij zowel om intrekking als niet-verlenging. Hiervan is in casu echter geen sprake. Gelet hierop is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
Voorts ontbreekt de bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.Uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/32 volgt dat eisers verblijfsvergunning niet geweigerd kon worden. De handhaving van de ongewenstverklaring is om die reden eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.
Ten slotte is de beschikking is in strijd met artikel 8 van het EVRM, althans de beoordeling van eisers beroep op die bepaling getuigt niet van een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding. Eiser verwijst naar het arrest Üner van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 oktober 2006 (JV 2006/417). Ten onrechte is niet aan de eerste drie criteria bedoeld in het arrest Boultif getoetst en de hechtheid van eisers banden met Nederland is onvoldoende bij de beoordeling betrokken. Eiser heeft daarnaast gewezen op het arrest van het EHRM inzake Maslov (23 juni 2008, JV 2008/267). Het strafblad van Maslov was ernstiger dan dat van eiser, die niet is veroordeeld voor gewelddadige feiten. Er bestaat voor verweerder geen ruimte eiser ongewenst te verklaren op grond van vergrijpen uit zijn jeugdige verleden. Die veroordelingen zijn ook nooit reden geweest de verblijfsvergunning in te trekken. Ook de vergrijpen die eiser heeft gepleegd tijdens zijn meerderjarigheid, terwijl hij een verblijfsvergunning had, hebben nooit geleid tot intrekking. De vergrijpen zijn niet gerelateerd aan drugs of gepaard gegaan met geweld en de opgelegde straffen zijn relatief mild. De veroordelingen, afgezet tegen het jarenlange verblijf in Nederland, eisers banden met Nederland, het ontbreken van banden met Marokko, zijn psychische problemen en problemen in de gezinssituatie maken dat inmenging in het privé-leven niet gerechtvaardigd is.
3. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 niet langer te handhaven. Ter toelichting van dit standpunt heeft verweerder aangevoerd dat WBV 2008/32 ten tijde van het bestreden besluit formeel nog niet in werking was getreden, maar dat de inhoud daarvan, in ieder geval het voor deze zaak relevante deel, in de uitvoeringspraktijk al wel werd toegepast.
4. Overwegingen
De ontvankelijkheid van het beroep- en het verzoekschrift met de nummers AWB 08/31851 en AWB 08/31853
1. Ten eerste is aan de orde de ontvankelijkheid van het beroep- en verzoekschrift van
3 september 2008, geregistreerd onder bovenstaande procedurenummers.
2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep- en het verzoekschrift van
3 september 2008 mede zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring van 8 augustus 2008, bekendgemaakt op 31 maart 2009. Eiser heeft gesteld dat dit beroep weliswaar prematuur was, maar ingevolge artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb desalniettemin ontvankelijk.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep- en verzoekschrift van 3 september 2008 (het zogenaamde CIV-formulier) het volgende vermeldt: 'NB: de rechtsmiddelen zijn aangevoerd voor de beschikking die ziet op de ongewenstverklaring alsmede de afwijzing van de verblijfsaanvraag’. Eiser heeft bij brief van 17 oktober 2008 herhaald dat het beroepschrift van 3 september 2008 mede gericht is tegen de beschikking inzake de ongewenstverklaring en tevens verzocht om de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van 3 september 2008 dan ook mede gericht tegen de beslissing op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring.
4. Niet is in geding dat de beslissing op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring op 8 augustus 2008 tot stand is gekomen en dat deze door een omissie van verweerder pas op 31 maart 2009 bekend is gemaakt. Daaruit volgt dat het beroep van 3 september 2008 is ingesteld voordat de termijn voor het instellen van beroep was gaan lopen. Met eiser is de rechtbank evenwel van oordeel dat op grond van artikel 6:10 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven, nu het besluit ten tijde van de indiening van het beroep wel al tot stand was gekomen.
5. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 3 september 2008 voor het overige voldoet aan de wettelijke vereisten. Eiser heeft in die brief van 17 oktober 2008 vermeld dat al hetgeen eerder was aangevoerd als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd en gesteld dat 'op voorhand wordt aangevoerd dat de beschikking in strijd is met artikel 8 van het EVRM, althans dat de beoordeling van het door eiser gedane beroep op de bepaling niet getuigt van een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding'. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus voldaan aan het voorschrift dat het beroepschrift en het verzoekschrift gronden dient te bevatten.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep- en het verzoekschrift van 3 september 2008 (AWB 08/31851 en AWB 08/31853) geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring en dat dit beroep- en het verzoekschrift ontvankelijk zijn. Aan het feit dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, aan het beroep- en het verzoekschrift maar twee procedurenummers zijn toegekend en geen vier, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden die verweerder daaraan gehecht wenst te zien. Dit betreft een administratieve handeling van de rechtbank en geen inhoudelijk oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep- en het verzoekschrift. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep- en het verzoekschrift inzake de ongewenstverklaring.
De inhoudelijke behandeling van het beroep inzake de ongewenstverklaring en het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening
7. Nu verweerder de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 niet langer handhaaft, is enkel aan de orde de ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Het geding spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder er op goede gronden van uit is gegaan dat eisers rechtmatige verblijf onderbroken is geweest tussen 1994 en 1998 en dat eiser direct voorafgaande aan het strafbare feit gepleegd op 16 november 1999 dan ook pas één jaar en drie maanden in het bezit was van een verblijfsvergunning.
8. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij voldaan heeft aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van het aantonen van het verblijfsgat. Verweerder heeft daartoe gewezen op de uitdraai van verweerders registratiesysteem, dat deel uitmaakt van de stukken van het geding. Hieruit blijkt dat eiser een verblijfsvergunning is verleend van 21 juli 1993 tot 21 juli 1994 en daarna pas weer met ingang van 13 augustus 1998. Vervolgens is het verblijfsrecht telkens verlengd, laatstelijk tot 9 maart 2006. Verweerder stelt dat IND-werkinstructie 2005/25 ziet op naturalisatieprocedures en op de situatie dat na verlenging van de verblijfsvergunning de ingangsdatum niet goed is weergegeven in het systeem. Dat betekent dat de werkinstructie ziet op een andere situatie dan waarvan in het onderhavige geval sprake is. Voor zover eiser heeft verwezen naar de procedure betreffende zijn broer
[broer1 eiser], stelt verweerder dat de beslissing aan die broer niet langer een verblijfsgat tegen te werpen, berust op een ambtelijke misslag.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop gesteld moet worden dat het primair aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor ongewenstverklaring is voldaan. Dit geldt ook ten aanzien van het verblijfsrechtelijke verleden van eiser. Verweerder heeft zijn stelling dat eiser tussen 21 juli 1994 en 13 augustus 1998 geen rechtmatig verblijf heeft genoten alleen gebaseerd op een uitdraai van het computersysteem van de IND, waarin de historische verblijfsrechtelijke gegevens zijn neergelegd. Verweerder beschikt niet over andere informatiebronnen die betrekking hebben op eisers verblijfsrechtelijke status in die periode, waaronder met name de dossiers van eiser en zijn familieleden.
10. IND-werkinstructie 2005/25 betreft verzoeken om naturalisatie en houdt - voor zover relevant en samengevat – het volgende in. Bij de beoordeling van naturalisatieverzoeken is het verblijfsverleden van de vreemdeling van belang. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij gedurende een bepaalde periode onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Dat betekent dat zogenoemde verblijfsgaten niet mogen voorkomen. Het verblijfsrechtelijke verleden wordt door de IND bijgehouden in een computersysteem INDIS/REGIS. Tot 13 februari 2004 lag deze verantwoordelijkheid bij de vreemdelingendienst (VD), die daartoe gebruik maakte van het computersysteem VAS. Uit de werkinstructie blijkt dat de gegevens uit deze computersystemen in een aantal gevallen onjuist zijn gebleken. Verder blijkt daaruit dat het dossier van de VD dan wel de IND vaak niet meer is te achterhalen. Onderdeel 8 van de werkinstructie vermeldt daarover het volgende:
"Gebleken is dat de informatie die (in INDIS) beschikbaar is met betrekking tot de verblijfshistorie niet altijd betrouwbaar is. Bij brief van 17 november 2003 heeft de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) geconstateerd dat niet in alle gevallen kan worden vastgesteld of een optant of naturalisandus voor een bepaalde periode toelating heeft gehad. Dit komt omdat gegevens uit de dossiers van de vreemdelingendienst en uit het VAS gebrekkig zijn gebleken.
Op welke wijze blijkt dat informatie over de verblijfshistorie niet compleet of juist is,
is niet precies te zeggen. Als gevolg van het afsprakensysteem bij de VD is veelvuldig
de feitelijke verlenging van het verblijfsdocument pas na afloop van de
geldigheidsduur van het oude document geregeld. Ook is gebeurd dat in het
procedureoverzicht de datum waarop na de verlenging het nieuwe
verblijfsdocument is afgegeven is opgevoerd als de datum van de aanvraag tot
verlenging van het verblijfsrecht. Hierdoor lijkt het of sprake is van een verblijfsgat
terwijl e.e.a. is toe te schrijven aan gebrekkige informatie of onjuiste invoer van
gegevens. Tevens kan het voorkomen dat als gevolg van de conversie van de oude
verblijfsgegevens van de VD aan de IND, gegevens verloren zijn gegaan. Indien
echter blijkt dat de datum van de verlengingsaanvraag gelegen is voor de datum van
afloop van de geldigheid van de verblijfsvergunning, dan is er geen sprake van een
verblijfsgat.
Ondanks het feit dat artikelen 6 en 13 van het Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap (BVVN) voorschrijven dat de vreemdeling, voor zover mogelijk, gegevens dient te verstrekken met betrekking tot de duur van het huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, de duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk, is het niet redelijk in de gevallen waarin de vreemdelingenadministratie en/of het IND/VD dossier geen uitsluitsel kan geven omtrent de onafgebroken toelating van de vreemdeling onverkort vast te houden aan de, ingevolge bestendige praktijk, op de vreemdeling rustende bewijslast. Nu de IND zelf deze informatie niet kan achterhalen, kan niet van de vreemdeling worden verwacht dat hij dit wel doet. In deze gevallen kan het voordeel van de twijfel worden gegeven."
11. Hoewel de werkinstructie ziet op naturalisatie, heeft hetgeen daarin vermeld wordt over onjuiste of incomplete verblijfsgegevens zonder meer betekenis in een zaak als de onderhavige. Ook in deze zaak gaat het om de vraag of het door de IND gehanteerde computersysteem een voldoende basis biedt voor het standpunt van verweerder dat eiser gedurende de jaren 1994 – 1998 geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Verder valt op dat de werkinstructie in zijn algemeenheid meldt dat de informatie in INDIS onbetrouwbaar is, dat niet valt na te gaan op welke wijze de informatie over de verblijfshistorie niet compleet of juist is en dat het kan voorkomen dat als gevolg van de conversie van de oude verblijfsgegevens van de VD (die gelet op het voorgaande reeds gebrekkig waren) aan de IND gegevens verloren zijn gegaan. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van verweerder dat de gebrekkigheid enkel ziet op de situatie die genoemd wordt in het hierboven weergegeven onderdeel van de werkinstructie, namelijk dat de ingangsdata van verlengde verblijfsvergunningen onjuist zijn ingevoerd of gebrekkig zijn vermeld. Integendeel, het is aannemelijk dat de registratie van historische verblijfsgegevens betreffende de periode tot 13 april 2004, toen de registratie daarvan nog onder de verantwoordelijkheid van de VD viel, algemene gebreken vertoont.
12. De rechtbank kent voorts gewicht toe aan hetgeen bekend is over de verblijfsrechtelijke status van twee van eisers broers, [broer1 eiser] geboren op [geboortedatum] en [broer2 eiser] geboren op [geboortedatum]. Niet in geschil is dat eiser tegelijk met zijn beide broers naar Nederland is gekomen. Evenmin in discussie is dat eiser met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming Nederland is ingereisd en dat de hem vervolgens toegekende verblijfsvergunning onder dezelfde beperking is verleend. Verder heeft eiser onweersproken gesteld dat hun vader de verblijfsrechtelijke zaken regelde. Het ligt, gelet op de minderjarigheid van alle drie de broers, voor de hand dat dit voor hen en de overige gezinsleden tegelijkertijd gebeurde. Ten aanzien van [broer1 eiser] heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank bij uitspraak van 19 december 2008 - eveneens inzake een ongewenstverklaring - geoordeeld dat het standpunt van verweerder dat hij pas vanaf 4 mei 2001 rechtmatig verblijf had gehad, niet houdbaar was. Verweerder heeft zijn standpunt vervolgens herzien en gaat er thans van uit dat [broer1 eiser] vanaf 1993 rechtmatig verblijf heeft gehad. Onder de stukken van het geding bevindt zich voorts een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 21 februari 2008 - eveneens inzake een ongewenstverklaring - waarin ten aanzien van [broer2 eiser] ook wordt aangenomen dat hij vanaf 1993 onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland.
13. Deze omstandigheden doen verder afbreuk aan de betrouwbaarheid van de stelling van verweerder dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad in de periode 1994 - 1998. De rechtbank legt het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder, dat ten aanzien van [broer1 eiser] als gevolg van een ambtelijke misslag is aangenomen dat hij vanaf 1993 rechtmatig verblijf heeft gehad, naast zich neer. De enkele stelling dat dit besluit op een hiërarchisch lager niveau is genomen vormt een onvoldoende motivering om van het - kennelijk naar aanleiding van de uitspraak van 18 december 2008 bewust - ingenomen standpunt af te wijken. De rechtbank wijst er voorts op dat het door verweerder aanvankelijk gestelde verblijfsverleden van [broer1 eiser] ook niet overeenkomt met de door verweerder gestelde verblijfshistorie van eiser, hetgeen een verdere aanwijzing vormt voor de onbetrouwbaarheid van de computergegevens. De rechtbank merkt in dit verband ook nog op dat verweerder ter onderbouwing van zijn stelling niet de gegevens van de overige leden van het gezin [achternaam eiser] heeft overgelegd, zodat onderlinge vergelijking van die gegevens met die van eiser (vooralsnog) niet heeft plaatsgevonden. Verder is gesteld noch gebleken dat eiser in de periode 1994 - 1998 niet aan (een van de) materiële verblijfsvoorwaarden voldeed.
14. De rechtbank betrekt verder in haar overwegingen dat eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het destijds geldende beleid inhield dat ter verkrijging van een nieuw verblijfsdocument het oude moest worden ingeleverd, hetgeen verklaart dat eiser die documenten niet heeft kunnen overleggen.
15. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat er gerede twijfel bestaat over de juistheid van de historische verblijfsgegevens die door verweerder aan de ongewenstverklaring ten grondslag zijn gelegd. Deze twijfel wordt versterkt door de van de kant van eiser aangedragen argumenten die erop duiden dat hij in de periode 1994 - 1998 wel rechtmatig verblijf heeft gehad. Vooropgesteld is dat de bewijslast op dit punt bij verweerder rust. In dit opzicht verschilt deze zaak dus van de zaken die in IND-werkinstructie 2005/25 aan de orde zijn. Dat en al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder er niet in is geslaagd te voldoen aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van eisers verblijfsverleden. Het bestreden besluit is op dit onderdeel dus onvoldoende gemotiveerd.
16. Uit het bovenstaande volgt dat vooralsnog ervan moet worden uitgegaan dat eiser van
21 juli 1993 tot 9 maart 2006 rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval verweerder niet bevoegd was eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren.
17. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het dient dan ook te worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen. De overige beroepsgronden behoeven geen behandeling.
18. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat om de verzochte voorlopige voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden, totdat is beslist op het beroepschrift. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
19. De rechtbank ziet niettemin aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat eisers uitzetting wordt verboden totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Zij ziet voor het treffen van die voorziening aanleiding, omdat verweerder ter zitting desgevraagd niet concreet heeft kunnen aangeven welke nadere mogelijkheden hem ter beschikking staan om duidelijkheid te verschaffen over eisers verblijfsrechtelijke verleden. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het bezwaar uiteindelijk gegrond zal worden verklaard en dat het primaire besluit tot ongewenstverklaring zal worden herroepen. Dit zou op zijn beurt meebrengen dat eisers belang bij zijn verblijfsrechtelijke procedure herleeft (zie hieronder). Gelet op verweerders nadere standpunt dat WBV 2008/32 ten tijde van het in die procedure bestreden besluit reeds werd toegepast, kan het tegen dat besluit gerichte beroep in dat geval een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
Beoordeling van het beroep inzake de afwijzing van de aanvraag tot verlening van de verblijfsvergunning en het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening
20. Volgens vaste jurisprudentie heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, daarom eerst aan de orde, indien laatstgenoemd besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Teneinde deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent een aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, kan een vreemdeling de Minister alsdan verzoeken de intrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg.
21. Hierboven is geoordeeld dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het door eiser ingediende bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Dit neemt niet weg dat de ongewenstverklaring, gelet op de beschikking in primo, thans nog voortduurt. Het onderhavige beroep van eiser kan niet leiden tot het ermee beoogde resultaat aangezien verzoeker bij vernietiging van het bestreden besluit, ingevolge het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf zal kunnen verkrijgen. Gelet op het voorgaande heeft eiser geen belang bij de beoordeling van het beroep gericht tegen het besluit waarbij zijn bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond is verklaard. Dit beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
22. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat om de verzochte voorlopige voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden, totdat is beslist op het beroepschrift. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
De ontvankelijkheid van het beroep- en verzoekschrift met de nummers AWB 09/8518 en AWB 09/13222
23. Vervolgens is aan de orde de ontvankelijkheid van het beroepschrift van 11 maart 2009 en het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening van 14 april 2009, geregistreerd onder bovenstaande nummers.
24. Eiser heeft op 11 maart 2009 beroep ingesteld tegen de weigering te beslissen op het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring. Na ontvangst van het besluit dat is bekendgemaakt op 31 maart 2009, heeft de rechtbank op 3 april 2009 aan eiser bericht dat dit beroep mede geacht werd te zijn gericht tegen het besluit bekendgemaakt op 31 maart 2009. De rechtbank heeft eiser verzocht binnen vier weken na dagtekening de aanvullende gronden in te dienen. Eiser heeft die termijn voorbij laten gaan zonder gronden in te dienen.
25. De rechtbank overweegt dat op het moment van indiening van het beroep gericht tegen de weigering een besluit te nemen, eiser belang had bij die procedure. Het besluit van 8 augustus 2008 betreffende de ongewenstverklaring was op dat moment immers nog niet bekendgemaakt. Zoals hierboven overwogen wordt het beroep van 3 september 2008 eveneens geacht te zijn gericht tegen het reële besluit van 8 augustus 2008, verzonden 31 maart 2009. Nu er sprake is van een ander en eerder beroep tegen hetzelfde besluit, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij beoordeling van het beroepschrift van 11 maart 2009. Dit beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
26. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat om de verzochte voorlopige voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden, totdat is beslist op het beroepschrift. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Proceskosten en griffierecht
27. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring en het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op onderscheidenlijk € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- wegingsfactor 1).
28. Verweerder dient voorts het in deze zaken betaalde griffierecht van in totaal € 290,-- te vergoeden.
29. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep gericht tegen de weigering te beslissen op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt
€ 322,-- wegingsfactor 0,25).
30. Ook in deze laatstbedoelde zaak dient het griffierecht van € 150,-- door verweerder te worden vergoed.
5. Beslissing
De rechtbank
op het beroep inzake de ongewenstverklaring met nr. AWB 08/31851:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt;
- verbiedt verweerder om eiser uit te zetten totdat opnieuw op het bezwaar is beslist;
op het beroep inzake de verblijfsvergunning met nr. AWB 08/31851:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
op het beroep met nr. AWB 09/8518:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
de voorzieningenrechter
op de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorzieningen met nrs. AWB 08/31853 en 09/13222:
- wijst de verzoeken af.
in alle zaken:
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op in totaal € 1046,50 (zegge: duizend zesenveertig euro vijftig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden de griffierechten van in totaal € 440,-- (zegge: vierhonderd en veertig euro) aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2009.
De griffier is buiten staat de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MvM
Coll.: YHK
D: B
VK
Tegen de uitspraken op de beroepen staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraken op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.