Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 09/15261 (verzoek)
AWB 09/15259 (beroep)
Datum uitspraak: 14 mei 2009
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Zaïrese (Congolese) nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. W.A. Venema,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 21 april 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekster heeft daartegen op 27 april 2009 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 27 april 2009 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 mei 2009. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen. Als tolk was aanwezig de heer A.J. van der Veen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Op 4 januari 1999 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Na ongegrondverklaring van het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep door deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 13 februari 2004 (AWB 02/48320, 02/48095 en 02/85252) is de afwijzing van de aanvraag van 4 januari 1999 in rechte onaantastbaar geworden. Op 9 februari 2007 heeft verzoekster een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dat besluit staat na de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 20 maart 2008
(AWB 07/11602) in rechte vast.
5. Verzoekster heeft aan de onderhavige aanvraag de volgende gestelde nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Verzoekster is in de DRC door de politie verkracht in de dagen dat haar vader door de politie is vermoord. Verzoekster is in het gehoor van 21 april 2009 niet voldoende in de gelegenheid gesteld om aangaande de verkrachting voor de beoordeling van de aanvraag relevante verklaringen af te leggen. Verzoekster heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van de mannelijke tolk. Niettemin is het gehoor voortgezet nadat verzoekster is meegedeeld dat de tolk onafhankelijk is en een beroepsgeheim heeft. Ondanks het feit dat verzoekster heeft aangegeven geen bezwaar meer tegen de aanwezigheid van de tolk te hebben is onvoldoende rekening gehouden met de geremdheid van verzoekster bij de aanwezigheid van een man. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 april 2009 (20070396/1). Zij is hierdoor eveneens belemmerd in haar uitleg waarom zij niet eerder over de verkrachting heeft kunnen verklaren. Bovendien is onduidelijk over één van de twee medewerkers die het verhoor hebben afgenomen of dit een man of een vrouw is.
De ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster staat voorts los van de asielgrond die verzoekster thans aanvoert. Deze berust namelijk op de algemene situatie van vrouwen in de DRC. Verzoekster loopt in de DRC het ernstige risico slachtoffer te worden van schending van artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege het grote gevaar slachtoffer van seksueel geweld te worden. Verzoekster betoogt dat het voor iedere vrouw in Congo DRC aannemelijk is dat zij te vrezen heeft voor (seksuele) geweldpleging, gelet op de inhoud van WBV 2008/26 en het onderliggende algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2008. Voor de meeste vrouwen in de DRC is het onmogelijk om hiertegen bescherming in te roepen. Het seksuele geweld heeft epidemische vormen aangenomen. Hiermee heeft zij aangetoond dat zij behoort tot de bedreigde groep van de vrouwen in de DRC en hoeft zij daarboven geen op haar persoonlijk betrekking hebbende feiten en omstandigheden te vermelden. Verwezen wordt naar het Salah Sheekh-arrest. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat met het van kracht worden van WBV 2008/26 op 22 november 2008 het voor de aanvraag van verzoekster relevante recht gewijzigd is. Voorts loopt verzoekster het risico om slachtoffer van schending van artikel 3 van het EVRM te worden op de enkele grond dat zij afkomstig is uit de provincie Equateur. Verwezen wordt naar het rapport van Human Rights Watch van 25 november 2008 en het World Report van 14 januari 2009, waaruit blijkt dat de situatie in de provincie Equateur is verslechterd. Tevens wordt verwezen naar paragraaf C14/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en WBV 2007/19.
6. Verweerder heeft de aanvraag, onder verwijzing naar de eerdere beschikking,
afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht niet kan worden beschouwd als nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het relaas van verzoekster in de eerste procedure is ongeloofwaardig bevonden, waardoor aan deze verklaring, die met haar asielrelaas verband houdt, niet de waarde kan worden gehecht welke zij er aan toegekend wenst te zien. De verklaring van verzoekster dat zij is verkracht door de politie in de periode dat haar vader zou zijn vermoord, kan dan ook niet worden gevolgd. Verzoekster heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot een heroverweging van het reeds eerder genomen besluit. Verzoekster is een aantal malen gehoord en heeft nimmer verteld dat zij verkracht zou zijn. Evenmin heeft zij middels correcties en aanvullingen dan wel bij de gronden van bezwaar of beroep kenbaar gemaakt dat dit haar zou zijn overkomen. Dat zij dit heeft nagelaten komt voor haar eigen rekening en risico. De stelling dat verzoekster zich tijdens het gehoor geremd voelde in het afleggen van een volledige verklaring vanwege de aanwezigheid van een mannelijke tolk kan niet worden getoetst. Gelet hierop slaagt een beroep op artikel 3 van het EVRM niet. Verweerder heeft het beroep van verzoekster op WBV 2008/26 afgewezen en zich daartoe op het standpunt gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt zij te vrezen heeft voor (seksuele) geweldpleging in Congo DRC nu haar asielrelaas ongeloofwaardig is geacht, zodat zij niet onder de werking van die WBV valt. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van
16 maart 2009, AWB 09/5267. Dat de WBV van kracht is geworden op 22 november 2008 en dateert van na de vorige procedures maakt dit niet anders. In de verslechterde veiligheidssituatie in de provincie Equateur heeft verweerder geen aanleiding gezien om een speciaal beleid te voeren voor deze regio.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de vraag of een vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor (seksuele) geweldpleging, wel degelijk afhankelijk is van individuele omstandigheden en dat sommige vrouwen, bijvoorbeeld vrouwen die in een stabiele gezinssituatie opgroeien of die getrouwd zijn, minder risico’s lopen dan andere vrouwen. Om die reden geldt het vereiste van individuele omstandigheden dus ook onder WBV 2008/26.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb, indien het voor verzoekster relevante recht na het laatste besluit, in dit geval het besluit van 15 maart 2007, is gewijzigd. Door verzoekster is gesteld dat WBV 2008/26 voor haar relevant nieuw recht betreft. Wijzigingen in de Vc 2000 door middel van WBV’s kunnen een wijziging van recht vormen, zo volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2003 (JV 2003/143). Dit is echter niet het geval indien de wijziging niets anders behelst dan reeds ten tijde van het eerdere afwijzende besluit voortvloeide uit de Vw 2000 en de daarop gebaseerde jurisprudentie, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2009 (JV 2009/156).
8. In dit kader is van belang dat ten tijde van het eerdere besluit, van 15 maart 2007, het beleid van verweerder was neergelegd in WBV 2005/30. Deze bepaalde, voor zover thans relevant:
“De vrouw, van wie is vastgesteld dat zij een vanwege het vorenstaande gegronde vrees voor vervolging heeft, of dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat zij zich aan de gevreesde vervolging of het reële risico op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.
Indien geweld tegen vrouwen uitgaat van de centrale autoriteiten is in beginsel geen plaats voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief.”
WBV 2008/26 bepaalt hieromtrent als volgt:
“3.8 Vrouwen
(…)
Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging in Congo DRC, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.
(…)
6.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief
Gezien de huidige situatie in Congo DRC, wordt geen vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen.”
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het niet langer tegenwerpen van een vestigingsalternatief of het vereiste dat eerst bescherming is gezocht van de eigen autoriteiten, wijzigingen vormen van het recht zoals dat gold ten tijde van het eerdere besluit van 17 maart 2007. Toen vloeide uit de Vw 2000, het beleid ten aanzien van Congo DRC en de daarop gebaseerde jurisprudentie immers nog voort dat deze aspecten, in ieder geval deels, wel werden tegengeworpen.
10. Vervolgens moet beoordeeld worden of deze wijzigingen voor verzoekster relevant zijn. Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat dit pas het geval kan zijn indien verzoekster de vrees voor (seksuele) geweldpleging aannemelijk heeft gemaakt, nu deze zinsnede in WBV 2008/26 is opgenomen. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of aan dit criterium is voldaan.
11. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster deze vrees niet aannemelijk heeft gemaakt omdat haar relaas ongeloofwaardig is bevonden en zij slechts algemene verwijzingen naar de situatie in Congo DRC heeft ingebracht. Dergelijke algemene verwijzingen kunnen geen novum opleveren. Ter zitting is dit namens verweerder nog nader toegelicht waarbij is aangegeven dat niet alle vrouwen in Congo DRC een even groot risico lopen, zo zouden gehuwde vrouwen en vrouwen en die in een beschermde gezinsomgeving opgroeien minder te vrezen hebben dan andere vrouwen.
12. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoekster aldus dat zij zowel betoogt dat zij wel degelijk individuele omstandigheden heeft aangevoerd, namelijk dat zij reeds eerder door de politie is verkracht, als dat zij deze vrees ongeacht de geloofwaardigheid van haar asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt, nu zij een uit Congo afkomstige vrouw is.
13. Met betrekking tot de verklaring van verzoekster over de verkrachting stelt de voorzieningenrechter voorop dat in de eerdere procedures in rechte vast is komen te staan dat het asielrelaas van verzoekster ongeloofwaardig is, gezien de conclusies van een individueel ambtsbericht van 16 februari 2000 inzake haar broer. Ongeloofwaardig is
– onder meer – bevonden dat de vader van verzoekster in 1998 is vermoord door soldaten van Kabila. Nu verzoekster in haar verklaring over de verkrachting vermeldt dat dit plaatsvond ten tijde van de moord op haar vader, maar geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waarmee afbreuk kan worden gedaan aan het in rechte vaststaande oordeel dat haar vader helemaal niet is vermoord, kan haar nieuwe verklaring naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas.
14. Bovendien valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in te zien waarom verzoekster haar verklaringen omtrent de verkrachting niet eerder naar voren heeft gebracht. Verzoekster is in het kader van de voorgaande procedures meerdere malen gehoord door verweerder, maar heeft nimmer op enig moment in de voorgaande procedures kenbaar gemaakt dat zij is verkracht. Voor zover verzoekster stelt dat zij in haar gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden is belemmerd in haar uitleg waarom zij niet eerder over de verkrachting heeft kunnen verklaren door de aanwezigheid van een mannelijke tolk is de voorzieningenrechter van oordeel dat hiervoor geen feitelijke grondslag bestaat. Uit het verslag van het gehoor (pagina 6) blijkt immers dat verzoekster, na uitleg van de gehoorambtenaar dat de tolk onafhankelijk en onpartijdig is, heeft aangegeven te willen verklaren en dat vervolgens ook heeft gedaan. Voorts heeft verzoekster op pagina 8 van het gehoor verklaard dat zij geen op- of aanmerkingen heeft over de gang van zaken tijdens het gehoor. Ten aanzien van verzoeksters verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009 (200703961/1) is de voorzieningenrechter van oordeel dat voornoemde uitspraak een andere situatie betreft, waarin de betrokken vreemdeling door de gehoorambtenaar niet in de gelegenheid was gesteld alle van belang zijnde punten toe te lichten. Bovendien heeft verzoekster in de gronden van beroep, noch ter zitting aangegeven welke aanvullende verklaringen zij naar voren had willen brengen als zij niet zou zijn belemmerd door een mannelijke tolk. Voor zover verzoekster meent tevens te zijn belemmerd verklaringen over de verkrachting af te leggen wegens het hebben van een mannelijke gemachtigde, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het haar eigen keuze is haar belangen te laten vertegenwoordigen door een mannelijke gemachtigde.
15. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gestelt dat de verklaringen omtrent de verkrachting eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden en daarnaast niet aan de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas afdoen.
16. Voor wat betreft de tweede stelling van verzoekster, dat zij ongeacht de geloofwaardigheid van haar asielrelaas de vrees voor seksueel geweld aannemelijk heeft gemaakt, schiet de motivering van de verwerping van deze stelling door verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter tekort. Dat algemene informatie nooit een novum kan opleveren is niet juist, terwijl WBV 2008/26 en de door verzoekster aangevoerde stukken uit het ambtsbericht van juli 2008 naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel degelijk aanknopingspunten bevatten voor het standpunt van verzoekster dat zij een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van seksueel geweld.
WBV 2008/26 bevat de volgende passages:
“Uit het ambtsbericht blijkt dat seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes op grote schaal voorkomt in Congo DRC en epidemische vormen aanneemt. Zowel de overgebleven rebellenbewegingen alsook de soldaten van het regeringsleger en politieagenten maken zich hier schuldig aan. Slachtoffers van verkrachting leven in schaamte. Zij lopen het risico verstoten te worden door hun familie.
Het is voor de meeste vrouwen in Congo DRC onmogelijk om bescherming in te roepen tegen seksueel geweld. Het is moeilijk om aangifte te doen van seksueel geweld, vooral in het oosten van het land. Het risico is aanwezig dat het doen van aangifte van verkrachting zich tegen het slachtoffer keert. Vrouwen die aangifte komen doen van seksueel geweld worden soms door de politie beticht van hekserij en lopen het risico zelf bestraft te worden, met name wanneer de dader van het seksueel geweld invloedrijk is.”
Het ambtsbericht over Congo van juli 2008 bevat de volgende passages:
“In het gehele land heeft seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes epidemische
vormen aangenomen. Zowel de overgebleven rebellenbewegingen alsook soldaten
van de FARDC en politieagenten maken zich hier op grote schaal schuldig aan.
In oorlogsgebieden wordt verkrachting vaak gebruikt als wapen in het conflict,
maar ook elders komt verkrachting op zeer grote schaal voor. Een welingelichte
bron merkt op dat de daders van seksueel geweld steeds jonger worden.
Ook heel jonge meisjes (baby’s) en hoogbejaarde vrouwen lopen het risico
slachtoffer te worden van seksueel geweld. De verkrachtingen vinden dikwijls op
zeer wrede en vernederende wijze plaats. Vrouwen worden door een groep mannen
verkracht in aanwezigheid van hun familieleden en na verkrachting worden ze
doodgeschoten of hun geslachtsdelen met messen of stokken verminkt. Ook komt
het voor dat mannen gedwongen worden hun familieleden te verkrachten en dat
vrouwen gedwongen worden om menselijk vlees te eten.
In 2007 werd melding gemaakt van 13.247 gevallen van seksueel geweld. Het gaat
echter slechts om het topje van de ijsberg.Het is moeilijk om betrouwbare
schattingen te geven van het werkelijke aantal verkrachtingen, omdat de overgrote
meerderheid van de verkrachtingen niet gemeld wordt.
(…)
Seksueel geweld binnen het huwelijk
Volgens bronnen komt seksueel geweld binnen het huwelijk op grote schaal voor.
Vrouwen worden in de DRC gezien als het bezit van de man en dienen hem te
gehoorzamen, ook indien hij zijn vrouw dwingt tot seksuele handelingen.
Bovendien heeft de man in vrijwel alle gevallen een bruidsschat betaald aan de
vader van de bruid, waardoor het in de praktijk bijna onmogelijk is voor een vrouw
om een gewelddadig huwelijk te verbreken. Van seksueel geweld binnen het
huwelijk wordt volgens een welingelichte bron in de praktijk nooit aangifte gedaan.
Deze bron geeft aan dat in het beste geval de vrouw, indien de mishandelingen
ernstig zijn, in bedekte termen een gesprek kan aangaan met de zus of moeder van
haar echtgenoot, waarna een zeer voorzichtige bemiddelingspoging zou kunnen
plaatsvinden. Dezelfde bron geeft echter ook aan dat een dergelijke
bemiddelingspoging ook averechts kan uitwerken, waardoor de meeste vrouwen dit
nooit zullen proberen. Ook het grote taboe op seksualiteit en de schaamte die het
bespreken van dergelijke thema’s met zich meebrengt spelen hierbij een rol.
(…)
Fysieke gevolgen van seksueel geweld
De epidemische vormen die het seksueel geweld in de DRC heeft aangenomen,
hebben ook hun weerslag op de volksgezondheid.
Door extreem seksueel geweld – groepsverkrachtingen, verminking en het
inbrengen van voorwerpen in de geslachtsdelen van het slachtoffer – lijden veel
vrouwen die zijn verkracht aan vesico-vaginale fistels, waardoor zij incontinent
worden voor urine. Als gevolg van hun incontinentie en de stank die de vrouwen
verspreiden, worden zij dikwijls verstoten uit hun gemeenschap.
Bescherming tegen seksueel geweld
Het is voor de meeste vrouwen in de DRC onmogelijk bescherming in te roepen
tegen seksueel geweld. Vanwege het grote stigma wordt verreweg het merendeel
van de verkrachtingen nooit gerapporteerd.
(…)
Het is moeilijk aangifte te doen van seksueel geweld, vooral in het oosten van het
land. Hoewel het steeds vaker vóórkomt dat burgers zich schuldig maken aan
verkrachting, behoren veel daders tot gewapende groeperingen, al dan niet van
regeringszijde.”
17. Gelet op de wijdverbreidheid van het seksuele geweld, dat “epidemische vormen” heeft aangenomen, valt voor de voorzieningenrechter niet zonder meer in te zien dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen de risico’s die verschillende (groepen van) vrouwen lopen. Verweerder heeft dit vermeende onderscheid ook overigens onvoldoende gemotiveerd. Dat, zoals verweerder heeft toegelicht, de situatie van getrouwde vrouwen en vrouwen die deel uitmaken van een stabiel gezin minder ernstig zou zijn dan die van alleenstaande vrouwen volgt in ieder geval niet uit genoemde informatie nu daarin wordt vermeldt dat vrouwen ook in bijzijn van hun familieleden worden verkracht en dat ook binnen het huwelijk geweld op grote schaal voorkomt. Evenmin is zonder meer duidelijk dat vrouwen die in het verleden slachtoffer zijn geweest van seksueel geweld, meer risico zouden lopen dan vrouwen bij wie dit niet aannemelijk is gemaakt. Waarom dan toch sprake moet zijn van een geloofwaardig asielrelaas is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin voldoende gemotiveerd. Het is al met al voor de voorzieningenrechter niet duidelijk welke individuele omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling of een vrouw de vrees voor seksueel geweld aannemelijk heeft gemaakt.
18. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat het asielrelaas van verzoekster ongeloofwaardig is geacht maar dat daarmee niet zonder meer elke mogelijk relevante individuele omstandigheid onaannemelijk zou zijn geworden. Ten eerste blijkt niet dat verweerder de herkomst van verzoekster uit Kinshasa in twijfel trekt. Het asielrelaas van verzoekster is immers ongeloofwaardig bevonden op grond van een individueel ambtsbericht inzake haar broer [naam]. In dit ambtsbericht staat vermeld dat haar broertje en haar ouders op het ook door verzoekster genoemde adres [adres] bekend zijn en dat zij naar Europa zijn vertrokken. Haar gestelde herkomst vindt dus wél bevestiging in dit ambtsbericht. Voorts is onduidelijk in hoeverre de door verweerder niet betwiste omstandigheden dat verzoekster op relatief jonge leeftijd naar Nederland is gereisd en hier lange tijd heeft verbleven, gevolgen kunnen hebben voor de aannemelijkheid dat zij bij terugkeer door een echtgenoot of een stabiel gezin opgevangen kan worden, terwijl deze omstandigheden door verweerder als mogelijk relevante omstandigheden zijn genoemd.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd welke individuele omstandigheden relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of een vrouw de vrees voor seksuele geweldpleging aannemelijk heeft gemaakt en heeft verweerder voorts onvoldoende gemotiveerd in hoeverre de niet in twijfel getrokken individuele omstandigheden van verzoekster voldoende zijn om in haar specifieke geval een dergelijke vrees aannemelijk te achten. Ten aanzien van verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
9 april 2009 (200901990) waarbij de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 16 maart 2009 is bevestigd, merkt de voorzieningenrechter op dat voornoemde uitspraak zonder nadere motivering door de Afdeling is bevestigd terwijl bestudering van de uitspraak op www.raadvanstate.nl leert dat de hoger beroepsgronden enkel zagen op de vraag of sprake is van een gewapend conflict in de zin van artikel 15c van de Definitierichtlijn in de DRC. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Afdeling nog geen uitspraak heeft gedaan over hetgeen thans aan de orde is.
20. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom WBV 2008/26 voor verzoekster geen relevante wijziging van recht is, zodat eveneens onvoldoende is gemotiveerd waarom deze aanvraag op grond van artikel 4:6 Awb kon worden afgewezen. Derhalve is het beroep gegrond en behoeft de verwijzing van verzoekster naar de sitiuatie in Equateur geen bespreking. Gelet hierop heeft verzoekster voorts geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
21. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en het verschijnen ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 27 april 2009;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan verzoekster;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2009 in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter?