ECLI:NL:RBSGR:2009:BI4199

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/13941
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser, een vreemdeling van Tanzaniaanse nationaliteit, heeft op 18 april 2009 beroep ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank heeft eiser opgeroepen om op 4 mei 2009 ter zitting te verschijnen. Eiser stelde dat hij uiterlijk op 2 mei 2009 had moeten worden gehoord, en dat de maatregel daarom onrechtmatig was vanaf die datum. De rechtbank oordeelde dat de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) strikt diende te worden nageleefd, en dat de termijn niet kon worden verlengd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel onrechtmatig was voortgeduurd vanaf 3 mei 2009, omdat eiser niet tijdig was gehoord. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel per 4 mei 2009, en kende eiser een schadevergoeding toe van € 100,- voor de onrechtmatige detentie. Daarnaast werden de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 644,-, toegewezen aan de Staat der Nederlanden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige rechtsgang voor vreemdelingen en de bescherming van hun rechten.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 13941
mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 mei 2009
in het openbaar uitgesproken door mr. H.C. Greeuw, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.A. van der Meijden, griffier.
in de zaak van:
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum], van Tanzaniaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde, mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Pronk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 4 mei 2009;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 100,- en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van die schade, te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
De brief waarbij eiser beroep heeft ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is op 18 april 2009 bij de rechtbank binnengekomen. De rechtbank heeft eiser opgeroepen om te verschijnen op 4 mei 2009 om op die dag in persoon ter zitting te worden gehoord.
Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2008 (reg.nr. 200803561/1), gesteld dat hij uiterlijk op 2 mei 2009 had moeten worden gehoord en de maatregel daarom vanaf die datum onrechtmatig is.
In voormelde uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen.
“Artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is een voorschrift dat zich direct tot de rechtbank richt en een uitwerking is van hetgeen ter bescherming van de vreemdeling, van wie de vrijheid is ontnomen, is bepaald in artikel 15, tweede lid, van de Grondwet en artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De daarin bepaalde termijn strekt tot waarborging van een recht van zo fundamentele aard, dat grond bestaat om ook zonder dat dit door partijen aan de orde is gesteld de naleving van deze termijn te beoordelen. Weliswaar is het aantal dagen waarbinnen de betrokkene voor de rechter wordt gebracht niet noodzakelijkerwijs op zichzelf beslissend voor de vraag of aan voormelde verdragsbepaling is voldaan, maar het is daarbij wel een belangrijk element. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, leidt het niet tijdig horen van de vreemdeling uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift, met ingang van de dag waarop de termijn eindigt tot strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 en tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Gegeven voormeld belang dat met de naleving van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is gemoeid, en de aan de schending van die bepaling te verbinden gevolgen, ziet de Afdeling aanleiding de daarin gestelde termijn op te vatten als een termijn die zozeer verband houdt met de duur van de vrijheidsbeneming, dat deze kan worden aangemerkt als een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de Algemene termijnenwet (hierna: de Atw) ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van die wet niet geldt.”
Dat zaterdag 2 mei 2009 een dag is in de zin van artikel 3 eerste lid Atw brengt daarom niet mee dat de in artikel 94, tweede lid Vw gestelde termijn waarbinnen het beroep van eiser ter zitting diende te worden behandeld, is verlengd tot 4 mei 2009.
De uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2009 (200900560), waarnaar door verweerder ter zitting is verwezen, doet aan het vorenstaande niet af. In die uitspraak betrof het de situatie van artikel 94, eerste lid, Vw, dat bepaalt dat verweerder uiterlijk op de in dit artikellid genoemde dag de rechtbank in kennis dient te stellen van de vrijheidsontnemende maatregel, indien de vreemdeling zelf niet daartegen een rechtsmiddel heeft ingesteld. In die situatie, een andere dan de onderhavige, geldt de Atw wel.
Gelet op het vorenstaande diende eiser uiterlijk op 2 mei 2009 te worden gehoord.
Nu de rechtbank eiser eerst ter zitting van 4 mei 2009 heeft opgeroepen om gehoord te worden, heeft de maatregel vanaf 3 mei 2009, zijnde de dag volgend op de dag waarop de rechtbank ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw eiser uiterlijk had moeten horen, onrechtmatig voortgeduurd. Om die reden zal het beroep gegrond worden verklaard en zal opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel worden bevolen met ingang van 4 mei 2009.
Nu de toepassingoplegging van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 3 mei tot de dag van opheffing onrechtmatig is geweest, komt eiser in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding. Voor het verblijf van eiser in het detentiecentrum Schiphol-Oost wordt een schadevergoeding van € 50, -- per dag toegekend. Derhalve wordt de schadevergoeding van eiser begroot op € 100,- (2 dagen onrechtmatig verblijf).
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644, --. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Waarvan proces-verbaal.
griffier rechter
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 100,-. Aldus gedaan op 4 mei 2009, door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC,
’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van dit proces-verbaal door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van dit proces-verbaal.