ECLI:NL:RBSGR:2009:BI3732

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/35378
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en nieuw gebleken feiten uit ICTY-vonnis

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 mei 2009 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die Bosnische nationaliteit bezit en een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, met toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, op basis van de veronderstelling dat eiser betrokken was bij oorlogsmisdaden door zijn vermeende samenwerking met Naser Oric, een commandant van Bosnische eenheden. Eiser heeft nieuw gebleken feiten aangevoerd, namelijk de uitspraak van het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) van 30 juni 2006, waarin werd geconcludeerd dat Oric niet effectief de controle had over de strijdgroepen en dat de misdrijven niet aan hem konden worden toegeschreven.

De rechtbank heeft overwogen dat de resultaten van het ICTY-onderzoek, hoewel deze betrekking hebben op feiten die voor de eerdere afwijzing hebben plaatsgevonden, als nieuw gebleken feiten kunnen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat de veronderstellingen die aan de afwijzing ten grondslag lagen, niet langer standhouden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de Staatssecretaris binnen vier weken een nieuw besluit moet nemen, waarbij de uitzetting van eiser wordt opgeschort totdat op zijn aanvraag is beslist. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644.

Deze uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in asielprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de betrokken feiten en omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/35378
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand.
I Procesverloop
1 Eiser, geboren op […] 1969, bezit de Bosnische nationaliteit. Op 24 januari 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 27 mei 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 30 juni 2008 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 23 september 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 1 oktober 2008 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door drs. J.W. de Haan, juridisch medewerker bij het kantoor van eisers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen mevrouw Petkovic als tolk in de Servo-Kroatische taal.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2 Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Verweerder is van mening dat eiser bij zijn aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit waarbij het asielverzoek is afgewezen met toepassing van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag) en waaraan verweerder ten grondslag heeft gelegd dat eiser door zijn werkzaamheden als verbindingsman verantwoordelijk voor communicatie op de hoogte is geraakt van acties die door Naser Oric, commandant van Bosnische eenheden, zijn uitgevoerd en Oric heeft gefaciliteerd.
3 In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt dat hij bij zijn aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit kan worden afgeleid dat verweerder op grond van onjuiste feiten en veronderstellingen artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag destijds aan eiser heeft tegengeworpen.
4.1 De rechtbank stelt vast dat aan de onderhavige procedure een procedure vooraf is gegaan. Eiser heeft op 29 juli 2000 een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Bij besluit van 4 juni 2003 is de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 februari 2005 (AWB 03/35853) is het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 12 oktober 2005 het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
4.2 Naar vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 29 januari 2009 (LJN: BH2050) kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit hetgeen is aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank is van oordeel, dat het bestreden besluit als een besluit van gelijke strekking dient te worden aangemerkt, nu dit besluit, net zoals het eerdere afwijzende besluit van 4 juni 2003, strekt tot weigering aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Dit betekent dat het toetsingskader thans wordt bepaald door artikel 4:6 van de Awb.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Indien dergelijke feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, is niettemin geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
4.4.1 Als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft eiser in de eerste plaats gewezen op de uitspraak van de Trial Chamber van het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (hierna: het ICTY) van 30 juni 2006 in de zaak tegen Oric (case no. IT-03-68-T, gepubliceerd op www.icty.org, hierna: het ICTY-vonnis), omdat daaruit kan worden afgeleid dat verweerder is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat eiser door zijn werkzaamheden als verbindingsman coördinatie en afstemming tussen de verschillende eenheden heeft mogelijk gemaakt, waardoor Oric de bedoelde misdrijven heeft kunnen plegen. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat uit de hiervoor genoemde uitspraak duidelijk wordt dat van coördinatie en afstemming geen sprake kan zijn, nu er slechts op beperkte schaal communicatie mogelijk was en de misdrijven niet aan een persoon of een eenheid zijn toe te schrijven, maar veeleer aan een ongecontroleerde massa. In dat verband heeft eiser opgemerkt dat hij tot oktober 1992 nog in [plaatsnaam] verbleef, zodat hij, gelet op de geografische afstand tot de dorpen Ratkovici, Ježestica, Bozici, Fakovici en Radijevici, geen wezenlijke invloed kon uitoefenen op de gebeurtenissen die in de enclave Srebrenica hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft het ICTY het niet bewezen geacht dat Oric verantwoordelijk was voor de plundering en verwoesting van Servische dorpen, zodat verweerder niet aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij Oric daarbij heeft gefaciliteerd, aldus eiser.
4.4.2 Verweerder heeft erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie een rechterlijke uitspraak niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt.
Waar het gewijzigde wetsuitleg of een nieuwe rechterlijke beoordeling van reeds bekende feiten of omstandigheden betreft, kan rechtspraak inderdaad niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de resultaten van het uitvoerige, feitenonderzoek zoals gedaan door het ICTY, en zoals weergegeven in het ICTY-vonnis, in beginsel als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn aan te merken. Het feit dat deze resultaten zijn weergegeven in een rechterlijke uitspraak doet daar niet aan af.
4.4.3.1 Uit het onderzoek van het ICTY wordt duidelijk dat, nadat de Bosnische moslims in mei 1992 Srebrenica hadden heroverd, er enige tijd beperkte communicatie mogelijk was in en rond Srebrenica (paragraaf 191 van het ICTY-vonnis). Pas in 1994 kon men in Srebrenica beschikken over een effectief systeem om berichten te coderen. In de voorafgaande periode bestond het gevaar dat de Bosnische Serviërs berichten konden onderscheppen (paragraaf 193). Het ICTY concludeert in paragraaf 205
“(…) that during the period relevant to the Indictment, communications existed but were rudimentary and limited at best. Undoubtedly, there were great difficulties on the ground that made it impossible at the time to have a system of communication beyond what has been described above. (…)”
4.4.3.2 Tussen partijen is niet in geschil is dat er in de periode van juni 1992 tot maart 1993 aanvallen hebben plaatsgevonden door Bosnische moslims op Servische dorpen, maar uit het onderzoek blijkt dat er van een georganiseerd en gestructureerd leger geen sprake was en dat Oric, hoewel hij weet heeft gehad dat Bosnische moslims Servische dorpen hebben verwoest, niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanvallen op en de verwoesting van Servische dorpen, aangezien hij geen effectieve controle had over de strijdgroepen, zoals uit de volgende passages uit het ICTY-vonnis duidelijk wordt.
“683. Although the Accused (Oric, rechtbank) is charged with instigating wanton destruction, there is no reliable evidence that he ever did so. As regards the Prosecution’s submission that he aided and abetted wanton destruction through his failure to issue any or sufficient orders to prevent wanton destruction or address this matter appropriately, the Trial Chamber finds that undoubtedly the Accused, by virtue of his authority as leader of a group of fighters, had the responsibility to prevent the commission of wanton destruction by his subordinates. This duty extended to preventing wanton destruction by other fighters and civilians if the Accused knew that such wanton destruction was being or about to be committed in the course of attacks in which his subordinates participated. (…)
684. Although it has been established beyond reasonable doubt that the Accused took part in the preparation and execution of attacks on Bosnian Serb villages, including the attack on Kravica and Ježestica, it has not been established that the Accused could have prevented wanton destruction by civilians. There is abundant evidence that the crowd of civilians present before, during and after attacks was massive and beyond control.
685. With respect to fighters, the Trial Chamber is not convinced that in the particular circumstances of the attack on Ježestica on 7 and 8 January 1993, the Accused could have prevented those unidentified fighters who participated in wanton destruction from committing or aiding and abetting civilians to commit such destruction. The Accused and his group were only one of several fighting groups involved in fierce combat in the Kravica area, including Ježestica. During the attack, the Accused had no communications with at least several of the fighting groups, and there is no evidence that he had control over any fighting group besides his own. As regards his own fighting group, there is no evidence that it had any involvement in the wanton destruction that occurred during the attack.
(…)
698. On a de jure basis, therefore, the Accused was considered as superior to all those Bosnian Muslim armed groups operating in the Srebrenica area during the time period relevant to Count 3 of the Indictment.
699. Still, it needs to be decided if, in this de jure position, the Accused had effective control over the various groups participating in the relevant attacks directly or through the local leaders. The existence of such effective control, or its absence, has to be based on the totality of evidence surrounding his activity during the relevant time of the Indictment.”
Uit het onderzoek valt voorts op te maken dat Oric meer was dan enkel commandant van de Potocari groep (rechts¬overweging 704) en dat belangrijke aanvallen waren gepland en succesvol uitgevoerd waarvoor enige mate van coördinatie tussen de plaatselijke Bosnische moslim strijdgroepen noodzakelijk was. Daarnaast bestond er enige communicatie tussen Oric en de plaatselijke strijdgroepen (paragraaf 701). Echter, uit paragraaf 705 en verder wordt duidelijk dat
“705. All of these factors, however, including a certain pattern of destruction and burning of property, do not necessarily lead to the conclusion that the Accused exercised effective control over the various participating groups of fighters, not to speak of the civilians, who followed the fighters.
706. The evidence on the possible influence of the Accused on the local fighting groups and their respective leaders demonstrates that there may have been some instances where some groups and/or leaders were more amenable than others to put themselves under control and command of the Accused. Generally speaking, however, until 8 January 1993, in spite of efforts to bring them together under an effective sole command, the local groups remained relatively independent and voluntary. The conduct of such leaders as Hakija Meholijic, Akif Ustic, Ejub Golic and Nurif Rizvanovic explains how unrealistic and unworkable it was for the Accused to exercise effective control over their respective groups. The Trial Chamber finds the Accused credible when he stated during his Interview that although he was elected commander, fighters were primarily loyal to their respective commanders, and he was thus unable to command all of the fighting groups in the field, especially since he was not always present during all the attacks.
707. The picture that emerges from the evidence is not one of an organised army with a fully functioning command structure, but one of pockets of desperate men willing to fight, mainly to defend themselves, that grouped together around trusted leaders, who could provide them with a better chance of survival. There are indications that effective control was at times absent even within the various groups themselves. Furthermore, most of the destruction was caused by the civilians who followed the fighters and who no one was able to control.”
4.4.4 Deze resultaten uit het onderzoek hebben weliswaar betrekking op gebeurtenissen die voor het eerdere afwijzende besluit hebben plaatsgevonden, maar zij zijn eerst bekend geworden met de hiervoor genoemde uitspraak van het ICTY. Eiser had niet de gelegenheid deze feiten eerder te presenteren, nu hij immers nimmer het uitvoerige en feitelijke onderzoek had kunnen doen dat inmiddels door het, bij uitstek deskundige en daartoe geëquipeerde, ICTY is gedaan.
4.4.5 Verweerder heeft gesteld dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser niet slechts is gebaseerd op de aanklacht tegen Oric maar vooral ook op eisers eigen verklaring. Het enkele feit dat de aanklacht tegen Oric bij het ICTY tot een vrijspraak heeft geleid, doet reeds daarom niet af aan het eerdere afwijzende besluit.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Uit het eerdere afwijzende besluit, alsmede uit de daarover gedane rechterlijke uitspraken, blijkt dat de aanklacht tegen Oric een prominente rol heeft gespeeld in de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser. In het eerdere afwijzende besluit wordt immers uit de aanklacht tegen Oric afgeleid dat het bij de acties van Oric ging om systematische aanvallen op Servische dorpen waarbij burgers werden vermoord, verminkt en hun huizen en bezittingen werden geplunderd en in brand gestoken. Uit eisers verklaringen wordt vervolgens geconcludeerd dat eiser deze acties van Oric heeft gefaciliteerd.
Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2005 blijkt dat de aanklacht tegen Oric een niet onaanzienlijke rol heeft gespeeld. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.8.3 van deze uitspraak, waarin wordt gesproken over aanvallen waarvoor Oric blijkens de aanklacht verantwoordelijk wordt gehouden. Specifieke onderdelen van de aanklacht tegen Oric worden aangehaald, waaruit zou blijken dat aan de in die onderdelen vermelde aanvallen, die veelal op een bepaalde dag plaatsvonden, diverse eenheden uit verschillende plaatsen hebben deelgenomen, hetgeen volgens de Afdeling de nodige coördinatie en afstemming tussen die eenheden veronderstelt. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden gesteld dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser in het eerdere besluit voldoende gedragen werd door zijn eigen verklaring. Uit het eerdere besluit en de uitspraak van de Afdeling leidt de rechtbank af dat het de combinatie was van eisers eigen verklaring, informatie verkregen uit het rapport “Srebrenica, een ‘veilig’ gebied” van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en de aanklacht tegen Oric, welke de veronderstelling bevatte dat Oric verantwoordelijk was voor de betreffende misdrijven. Bovendien is op grond van de genoemde informatie verondersteld dat er sprake was van coördinatie en afstemming tussen verschillende eenheden. Op grond van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het ICTY-vonnis kunnen bedoelde veronderstellingen naar het oordeel van de rechtbank niet langer worden gehandhaafd.
Nu deze naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke schakel vormden in de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser, kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de resultaten van het onderzoek door het ICTY kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit, zodat verweerder de aanvraag van eiser niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen.
4.4.6 Aan dit oordeel doet niet af het standpunt van verweerder dat het ICTY-vonnis een strafrechtelijk oordeel betreft waarbij andere criteria zijn betrokken dan die bij de beoordeling van “knowing and personal participation” in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag worden gehanteerd, nu niet de strafrechtelijke beoordeling of Oric verantwoordelijk is voor oorlogsmisdaden, maar het onderliggende feitenonderzoek, zoals weergegeven in het ICTY-vonnis, door de rechtbank van belang wordt geacht.
4.5 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
4.6 In de gegrondverklaring van het beroep ziet de recht¬bank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorziening te treffen dat uitzetting van eiser achterwege blijft totdat op zijn aanvraag is beslist.
4.7 In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III Beslissing
De rechtbank ’s Gravenhage,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 treft een voorlopige voorziening en bepaalt dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op zijn aanvraag zal zijn beslist;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, voorzitter, mr. E.A. Poppe-Gielesen en mr. drs. J. van den Bos, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 11 mei 2009.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrecht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: