RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 09/5148
V-[nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
verzoeker,
gemachtigde mr. M. Wiersma,
advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. X.J. Polak,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Verzoeker heeft op 22 april 2008 (ontvangen op 25 april 2008) een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 30 januari 2009 (het bestreden besluit) afwijzend beslist. Bij dit besluit is verzoeker tevens ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om alle rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten totdat op het bezwaar is beslist.
Er heeft een zitting plaatsgevonden op 24 maart 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter op 27 maart 2009 het onderzoek heropend. Aan verweerder is een nadere vraag gesteld met betrekking tot het bestreden besluit.
In verband met het voorgaande heeft de voorzieningenrechter bij tussenuitspraak van dezelfde datum aanleiding gezien om het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toe te wijzen. Daarbij is bepaald dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot de bekendmaking van de definitieve uitspraak in de onderhavige procedure. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst tot de bekendmaking van definitieve uitspraak in onderhavige procedure en iedere verdere beslissing aangehouden.
Op 10 april 2009 en 15 april 2009 hebben partijen hun schriftelijke reacties op de vraagstelling van 27 maart 2009 ingediend. Zij hebben ermee ingestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EG/Turkije (Besluit 1/80), in werking getreden op 1 december 1980, mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn (ook genoemd: de standstillbepaling).
Op grond van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 worden de bepalingen van Besluit 1/80 toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer de uitspraak van 10 februari 2000 in de zaak Nazli tegen Duitsland (C-340/97, LJN: AG9026, JV 2000/81), volgt dat bij de uitleg van artikel 14 van Besluit 1/80 aansluiting moet worden gezocht bij het openbare-ordecriterium dat geldt voor burgers van de Unie. Derhalve moet worden beoordeeld of eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Onderdeel B11/3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) luidt als volgt.
“De Turkse werknemers en zijn gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van een van de bepalingen van besluit nr. 1/80, verliezen hun opgebouwde rechten in de volgende gevallen.
(…)
Openbare orde en nationale veiligheid
Het verblijfsrecht wordt beëindigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijk gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (zie artikel 14, eerste lid, besluit nr. 1/80; zie Hof van Justitie van de EG, 10 februari 2000, Nazli, C-340/97 en zie B10/7.1.1).”
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid, onder c, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar: 1 maand;
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden;
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 9 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 30 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 36 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden;
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.
Het vierde lid bepaalt dat voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur wordt verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
Het negende lid bepaalt dat ingeval de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming de Minister bij de toepassing van de voorgaande leden ten minste rekening houdt met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker is bekend onder de naam [naam 2] en stelt te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij is van Turkse nationaliteit. Verzoeker is op 10 december 1991 met [naam 3] (vermoedelijk zijn grootmoeder) Nederland binnengekomen. Op 1 juni 1992 is ten behoeve van verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 18 maart 2004 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij [naam 3]”, geldig van 18 maart 2004 tot 18 maart 2005. De geldigheidsduur is laatstelijk verlengd tot 18 maart 2008. Op 25 april 2008 heeft hij verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen en verzoeker ongewenst verklaard op basis van de volgende antecedenten.
3. Verzoeker is op 16 februari 2007 door het gerechtshof ’s-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, wegens het plegen van vier drugsdelicten, alsmede een poging tot diefstal. De pleegdatum van het eerste delict is 18 juni 2004. Dit arrest is onherroepelijk geworden.
Op 16 december 2008 is verzoeker door de politierechter van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot zestig uren werkstraf, subsidiair dertig dagen hechtenis, wegens een op 16 november 2007 gepleegd drugsdelict, alsmede een misdrijf verband houdend met de aantasting van de persoonlijke integriteit. Deze veroordeling is niet onherroepelijk.
4. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat verzoeker valt onder de werking van artikel 13 van het Besluit 1/80. Aan de orde is de vraag of verweerder bevoegd is om tot ongewenstverklaring over te gaan en, zo ja, of verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. Bij de beslissing tot heropening van 27 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat verweerder bij de beoordeling van de verblijfsduur in het kader van de toepassing van de glijdende schaal, als bedoeld in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, is uitgegaan van het meest recente delict (16 november 2007). Verweerder is verzocht om dit nader toe te lichten gelet op het bepaalde in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in de schriftelijke reactie van 10 april 2009 geen bevredigend antwoord heeft gegeven op de bovengenoemde vraag. Verweerder heeft nog immer geen verklaring gegeven voor het feit waarom bij de toepassing van de glijdende schaal is uitgegaan van de verblijfsduur direct voorafgaand aan het plegen van het meest recente delict op 16 november 2007. Volgens verweerder bedraagt de verblijfsduur op dat moment tenminste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar. Verzoeker valt volgens verweerder ruim binnen de daarbij behorende norm van 9 maanden om tot ongewenstverklaring over te gaan, nu hij tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 maanden is veroordeeld.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien waarom - gelet op het bepaalde in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 - het moment dat verzoeker zijn eerste misdrijf pleegde (op 18 juni 2004) niet als uitgangspunt voor de ongewenstverklaring is genomen. De verblijfsduur op basis van zijn verblijfsvergunning bedroeg op dat moment slechts drie maanden. De bijbehorende norm voor ongewenstverklaring bedraagt slechts één maand.
7. Verzoeker heeft in reactie op het voorgaande het standpunt gehandhaafd dat verweerder mogelijk in het licht van de toepasselijkheid van artikel 13 van het Besluit 1/80 bij het besluit tot ongewenstverklaring een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Volgens verzoeker valt niet uit te sluiten dat het beleid zoals dat tussen 1 december 1980 (datum inwerkingtreding Besluit 1/80) en 1 april 2001 gold gunstiger was en mogelijk aan zijn ongewenstverklaring in de weg staat. De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt, gelet op het hierboven onder 6. overwogene, niet. Daargelaten welk beleid tot ongewenstverklaring in dit geval van toepassing is, niet valt in te zien dat verweerder op basis van de korte duur van het rechtmatig verblijf van verzoeker tot aan de pleegdatum van het eerste misdrijf waarvoor hij werd veroordeeld (drie maanden), afgezet tegen de totale duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf (16 maanden), niet in alle gevallen tot ongewenstverklaring zou overgaan.
Het is dan ook niet aannemelijk dat toepassing van de standstillbepaling ertoe zou leiden dat gelet op de strafrechtelijke antecedenten van verzoeker op grond van eerdere nationale wet- of regelgeving geen ongewenstverklaring mogelijk zou zijn.
8. Het vorenstaande laat onverlet, nu niet langer in geschil is dat verzoeker valt onder de werkingssfeer van Besluit 1/80, dat het besluit tot ongewenstverklaring in bezwaar alsnog dient te worden getoetst aan het communautaire openbare-ordecriterium. Verweerder dient in bezwaar te beoordelen of verzoekers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling doet slechts ter zake, voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid blijkt van het bestaan van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt van de openbare orde.
9. Tot slot heeft verzoeker zich in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden beroepen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008 (1638/03, LJN: BD8475, JV 2008/267). Hierin heeft het EHRM geoordeeld hoe moet worden omgegaan met ongewenstverklaring en uitzetting van de tweede generatie-migranten. Weliswaar heeft verweerder de weigering om aan verzoeker voortgezet verblijf toe te staan onder meer beoordeeld aan de hand van de richtinggevende beoordelingspunten (guiding principles) uit het arrest van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (LJN: AD3516, JV 2001/254) en de daarop aansluitende criteria uit het arrest van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (LJN: AZ2407, JV 2006/417), echter van een uitdrukkelijke toets aan het arrest Maslov is geen sprake. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zulks in het geval van verzoeker vereist is, nu verzoeker in 1991, toen hij zes jaar oud was, Nederland is binnengekomen en hier te lande de rest van zijn jeugd heeft doorgebracht.
10. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden toegewezen met dien verstande dat de uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven en dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
11. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,--, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte, 1 punt voor het verzoek, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor een nadere reactie.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. wijst het verzoek gedeeltelijk toe;
2. bepaalt dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
3. bepaalt dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 805,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtpersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier, en op 29 april 2009 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op: 29 april 2009