ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2755

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/34931, 08/34930
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening en vernietiging ongewenstverklaring van Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie. Verzoeker, een Afghaanse man geboren in 1958, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die eerder was afgewezen. De staatssecretaris had verzoeker ongewenst verklaard op basis van artikel 1F van de Vreemdelingenwet, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat hij betrokken was bij mensenrechtenschendingen tijdens zijn werkzaamheden voor de Afghaanse staatsveiligheidsdienst. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht dat aan het besluit ten grondslag was gelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek het ambtsbericht aan het bestreden besluit had kunnen ten grondslag leggen. Bovendien was het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, waardoor verzoeker niet in redelijkheid ongewenst kon worden verklaard. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring werden geschorst totdat er opnieuw op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker bij terugkeer naar Afghanistan mogelijk een risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM, en dat de staatssecretaris dit niet deugdelijk had gemotiveerd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om de risico's voor vreemdelingen bij terugkeer naar hun land van herkomst goed te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 34931 (voorlopige voorziening) en AWB 08 / 34930 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2009
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1958, van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem.
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. van Velzen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 10 augustus 1999 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 november 2001 afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 30 november 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 3 maart 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2001 vernietigd (AWB 01/65127 en 02/4291).
1.3 Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 februari 2007 afgewezen en verzoeker tevens ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker heeft tegen dit besluit, voor zover het de intrekking van de verblijfsvergunning asiel betreft, op 9 februari 2007 beroep ingesteld en gevraagd om het treffen van een voorlopige voorziening, te weten verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Tegen het besluit tot ongewenstverklaring heeft verzoeker op 9 februari 2007 bezwaar gemaakt en gevraagd om een voorlopige voorziening, te weten verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist.
1.4 Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep afgewezen (AWB 07/31099). Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bewaar toegewezen in die zin dat de verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist (AWB 07/6208).
1.5 Bij uitspraak van 10 oktober 2007 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/6392). Bij uitspraak van 29 november 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de aangevallen uitspraak bevestigd (200707241/1).
1.6 Verweerder heeft het bezwaar tegen de ongewenstverklaring bij besluit van 24 september 2008 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 26 september 2008 beroep ingesteld.
1.7 Verzoeker heeft op 26 september 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist, het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen en daarbij tevens de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen.
1.8 Verweerder heeft op 7 januari 2009 een verweerschrift ingediend.
1.9 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij verantwoordelijk is voor gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag (Vv). Redengevend hiervoor is dat verzoeker naar eigen zeggen van 1979 tot december 1991 werkzaam is geweest bij de Afghaanse staatsveiligheidsdienst. Verzoeker heeft van december 1979 tot april 1982 zijn militaire dienstplicht vervuld bij regiment 101. Vanaf 1980 heeft verzoeker werkzaamheden verricht als lijfwacht van het toenmalige hoofd van de staatsveiligheidsdienst en latere president van Afghanistan [naam]. In 1982 heeft hij deze werkzaamheden voortgezet als beroepsmilitair met de rang van kapitein. Verzoeker heeft uiteindelijk de rang van kolonel bereikt. Vervolgens is verzoeker in 1985 in dienst getreden bij directie 10 van de Afghaanse veiligheidsdienst (KhAD/WAD), alwaar verzoeker dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten. In december 1991 is verzoeker samen met de schoonmoeder en kinderen van [naam] naar India gegaan, alwaar hij tot 1996 werkzaamheden heeft verricht als lijfwacht van de familie van president [naam]. Voorts heeft verzoeker verklaart dat hij vanaf 1979 tot aan 1992 lid is geweest van de Democratische Volkspartij van Afhanistan (DVPA). In de regel wordt aan (onder)officieren van deze diensten, artikel 1F Vv tegengeworpen. Nu verzoeker werkzaam was voor een organisatie of onderdeel daarvan, waarvan het hoofdbestanddeel van de activiteiten bestond uit het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1F Vv, is de conclusie gerechtvaardigd dat verzoeker wist of had moeten weten van de misdrijven die door die organisatie zijn gepleegd ten tijde dat verzoeker daar werkzaam was. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (het ambtsbericht) blijkt dat het wrede karakter van de KhAD/WAD binnen Afghanistan algemeen bekend moet zijn geweest. Verzoeker is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niets heeft geweten van het misdadige karakter van de KhAD/WAD. Uit paragraaf 2.7 van het ambtsbericht blijkt dat alle officieren van de KhAD/WAD hebben deelgenomen aan de ondervraging en marteling van al dan niet vermeende tegenstanders van het communistisch bewind. Een promotie tot officier kon niet plaatsvinden indien de betreffende medewerker niet op concrete wijze van zijn onvoorwaardelijke loyaliteit aan het bewind had blijkgegeven. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en executies. Ten aanzien van verzoeker is derhalve sprake van ‘personal and knowing participation’. Verzoeker heeft niet aangetoond dat hij een significante uitzondering is. Er is geen aanleiding om verzoeker niet individueel verantwoordelijk te houden voor de begane misdrijven. Verzoeker heeft geen informatie uit objectieve bron aangevoerd op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Er wordt geen geloof gehecht aan de verklaring dat verzoeker niet zou hebben deelgenomen aan het roulatiesysteem. Verzoekers terugkeer naar Afghanistan is niet in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 8 EVRM.
2.5 Verzoeker heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft verzoeker ten onrechte ongewenst verklaard nu verzoeker zich, gelet op de aard van zijn werkzaamheden niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vv. Verweerder heeft zich bij zijn beoordeling niet mogen baseren op het ambtsbericht nu concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit ambtsbericht bestaan. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest verzoeker, vanwege zijn werkzaamheden voor zijn vertrek uit het land van herkomst en vanwege zijn medische situatie, voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Verweerder heeft nagelaten artikel 8 EVRM te beoordelen. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 De vraag is of verweerder verzoeker in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. In dat kader dient allereerst de vraag beantwoord te worden of verweerder verzoeker op goede gronden het bepaalde in artikel 1F Vv heeft tegengeworpen.
2.7 Verweerder heeft zijn standpunt dat ten aanzien van verzoeker sprake is van “knowing en personal participation” gebaseerd op het ambtsbericht, met name op paragraaf 2.7 in samenhang met paragraaf 2.4, waaruit volgens verweerder blijkt dat alle (onder)officieren van de KhaD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan schending van mensenrechten.
2.8 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.9 Bij beantwoording van die vraag betrekt de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen door partijen is aangevoerd en aan stukken is overgelegd, alsmede op hetgeen ter zitting is besproken, de volgende stukken: een rapport van dr. A. Giustozzi (hierna: Giustozzi) van 28 september 2003, een e-mailcorrespondentie van april 2005 tussen Giustozzi en L. Verkooyen, een rapport van Giustozzi van 6 maart 2006 en een schrijven van 14 november 2007 van de UNHCR aan de minister van Justitie, de notitie van mei 2008 van de UNHCR, getiteld ‘Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978 – 1992’ (hierna: de notitie van de UNHCR) en de notitie betreffende de toepassing van artikel 1F Vv van 6 juni 2008, de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 februari 2009 (AWB 07/24799) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2009 (AWB 08/11368).
2.10 De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de notitie van de UNHCR en de rapporten van Giustozzi, alsmede gelet op recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM), voldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de voorzieningenrechter naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 februari 2009.
2.11 Vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder, gelet ook op hetgeen verzoeker heeft verklaard ten aanzien van zijn werkzaamheden, niet zonder nader onderzoek het ambtsbericht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts heeft verweerder, door aan de tegenwerping van artikel 1F Vv uitsluitend het ambtsbericht ten grondslag te leggen, het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft aldus artikel 1F Vv niet op goede gronden aan verzoeker tegengeworpen. Verweerder kon verzoeker dan ook in redelijkheid niet ongewenst verklaren.
2.12 Met betrekking tot verzoekers standpunt dat hij bij terugkeer vreest voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, vanwege zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.13 Verweerder heeft met betrekking tot artikel 3 EVRM in dit kader in het bestreden besluit het volgende overwogen.
Niet wordt weersproken dat betrokkene op enig moment werkzaam is geweest als lijfwacht van president [naam], en dat de mogelijkheid bestaat dat hij in die functie in het openbaar is verschenen. De vraag of deze omstandigheid van een dusdanig aard is dat deze aangemerkt dient te worden als special distinguishing feature die een verhoogd risico in de zin van artikel 3 EVRM met zich meebrengt dient negatief beantwoord te worden. Niet is uit betrokkenes verklaringen immers gebleken dat hij op enig moment door enig persoon vanwege zijn hierboven geschetste werkzaamheden bedreigd is. Dat door betrokkene genoemde personen als [naam] en voormalig minister van Justitie [naam] betrokkene ooit in functie hebben gezien leidt, wat hier ook van zij, niet tot de conclusie dat er op dit moment, ruim 17 jaar nadat betrokkene voor het laatst die functie in Afghanistan uitoefende, nog sprake zal zijn van een risico als hier bedoeld.
2.12 In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van augustus 2007 (het algemeen ambtsbericht) is het volgende opgenomen inzake een mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij de terugkeer van mensen die banden hebben gehad met het communistisch regime.
Alhoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden; de familieachtergrond; de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. De volgende groepen lopen volgens de UNHCR mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen:
- personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. Zij lopen risico indien zij publieke bekendheid genoten. Tot deze groep behoren ook leden van het Centrale Comité en van de provinciale comités en hun familieleden en leiders en andere hooggeplaatste personen van publieke instanties die aan de DVPA verbonden waren.
- sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie en de veiligheidsdienst KhAD/WAD lopen een risico van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime.
2.13 Gelet op de hierboven aangehaalde passage uit het algemeen ambtsbericht is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat verzoeker bij terugkeer geen risico zal lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Uit het ambtsbericht volgt immers dat personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de DVPA en sommige militaire functionarissen, zoals verzoeker, bij terugkeer mogelijk een risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. Gelet op het algemeen ambtsbericht had verweerder derhalve in het bestreden besluit moeten beoordelen of verzoeker bij terugkeer bescherming zal kunnen genieten van invloedrijke facties of stammen. De vraag of verzoeker op enig moment bedreigd is vanwege zijn functie is in dat kader niet relevant nu het risico op schending van artikel 3 EVRM eerst bij terugkeer naar Afghanistan zal kunnen intreden.
2.14 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gezien het bovenstaande geen bespreking meer.
2.15 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.16 Weliswaar wordt in de hoofdzaak beslist, de voorzieningenrechter ziet in dit geval, gelet op het nog door verweerder te beoordelen 3 EVRM-risico, evenwel aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Redengevend hiervoor is dat gegrondverklaring van het beroep er niet toe leidt dat de gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat opnieuw op het bezwaar is beslist nu het besluit in primo door de gegrondverklaring van het beroep niet wordt aangetast.
2.17 De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het aan het Openbaar Ministerie en eventueel de strafrechter is om te bepalen welke strafrechtelijke consequenties aan de bestuursrechtelijke schorsing van de ongewenstverklaring worden verbonden. Uit het systeem van de wet en de Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ook de onderhavige toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening levert geen rechtmatig verblijf op.
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 24 september 2008;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.5 schorst de rechtsgevolgen van het besluit van 3 oktober 2008 tot 6 weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep.
3.7 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 145,- voor het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en op 17 april 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.