vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 271631 / HA ZA 06-2798
Vonnis van 25 februari 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E. Grabandt,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Heinrich.
Partijen zullen hierna ook '[eiser]' en 'de Staat' genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 augustus 2006;
- de akte overlegging producties van 30 augustus 2006;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek tevens akte wijziging c.q. vermeerdering van eis;
- de conclusie van dupliek;
- de pleitnota aan de zijde van [eiser];
- de pleitnota aan de zijde van de Staat;
- de overige in verband met het pleidooi overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten en het wettelijk kader
2.1. [eiser] is varkenshouder. Tot zijn bedrijf behoort (in ieder geval) een varkensstal aan de [a-straat 1] te [woonplaats], die hij in 1990 heeft verpacht aan de heer [A.].
2.2. Met ingang van 1 april 1995 is de pacht van de stal aan de [a-straat] met wederzijds goedvinden beëindigd. Daarnaast heeft [eiser] mestproductierechten ter grootte van 3.500 kilo fosfaat van [A.] gekocht, voor een bedrag van ƒ 205.625,--, inclusief BTW.
2.3. Vanaf medio 1995 is [eiser] (weer) varkens gaan houden in de stal aan de [a-straat].
2.4. Bij brief van 26 juni 1995 heeft het (toenmalige) Bureau Heffingen [eiser] bericht dat hij is geregistreerd onder het in die brief genoemde (nieuwe) mestproductienummer, hetgeen kennelijk verband hield met de door hem van [A.] gekochte mestproductierechten.
2.5. In 1996 heeft [eiser] gemiddeld 673 vleesvarkens gehouden in de stal aan de [a-straat].
2.6. Bij brief van 10 juli 1997 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna ook 'de
minister') zijn beleidsvoornemen tot herstructurering van de varkenssector bekendgemaakt.
2.7. De "Aangifte overschotheffing 1996" van [eiser] is door Bureau Heffingen ontvangen op 16 juli 1997.
2.8. Op 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) in werking getreden. Bij deze wet is een stelsel van zogeheten varkensrechten (en fokzeugenrechten) geïntroduceerd. Ingevolge artikel 15 van de Whv mogen op een bedrijf, kort gezegd, niet
méér varkens worden gehouden dan het aan dat bedrijf toegekende varkensrecht toestaat. Het varkensrecht komt op grond van de artikelen 6 en 7 van de Whv in beginsel overeen met het in 1996 dan wel 1995 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, verminderd met 10%.
2.9. Eveneens op 1 september 1998 is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv) in werking getreden, dat voornamelijk is gebaseerd op artikel 25 van de Whv. Op grond van het Bhv kunnen in bepaalde gevallen extra varkensrechten worden toegekend.
2.10. Aan [eiser] is een varkensrecht toegekend van 311 varkenseenheden.
2.11. Op 28 oktober 1998 heeft [eiser] een (aanvullend) varkensrecht gekocht van (netto) 37,4 varkenseenheden, voor een koopprijs van ƒ 32.958,75 inclusief BTW.
2.12. Bij brief van 3 juli 2001 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen "de in mijn geval genomen beslissing van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het kader van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij".
2.13. Bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2002 heeft de minister [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De minister heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de kennisgeving inzake de berekening van het varkensrecht van [eiser] geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de hoogte van het varkensrecht van [eiser] rechtstreeks voortvloeide uit de Whv, mede nu de gegevens die nodig waren voor de berekening van dat varkensrecht al bij Bureau Heffingen bekend waren. De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de zaak Georgius (CBb 19 juni 2001, LJN AB2221), was volgens de minister niet van toepassing in het geval van [eiser].
2.14. In een onder meer door de vereniging Nederlandse Vakbond Varkenshouders
(NVV) tegen de Staat aanhangig gemaakte procedure betreffende het stelsel van varkensrechten heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2001 (NJ 2002, 469, hierna ook kortweg 'het arrest van 16 november 2001'), onder meer het volgende overwogen:
"6.2.2 Art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol [bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), toevoeging rechtbank] bepaalt, voorzover hier van belang, dat de bepalingen van het eerste lid op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Uit het verband tussen dit tweede lid en de overige bepalingen van art. 1, en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, heeft het EHRM het vereiste afgeleid dat een onder lid 2 vallende inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan is, wanneer er een "fair balance" is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Dit vereist het bestaan van een "reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised", een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee nagestreefd wordt [..]. Aan het vereiste van een "fair balance" is niet voldaan, indien er sprake is van een "individual and excessive burden", een individuele en buitensporige last, voor de betrokken persoon [..]. Bij deze afweging is mede van belang of de maatregel in strijd is met eerder door de overheid gewekte verwachtingen [..].
Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een "wide margin of appreciation" toe [..]. Dat het gestelde doel ook met een lichter middel kan worden bereikt, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de inbreuk ongerechtvaardigd is [..]. Wel kan de aanwezigheid van alternatieven worden meegewogen bij de proportionaliteitstoets [..].
[..]
7.3 Uit het in 7.2 overwogene volgt dat art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten ten aanzien van varkenshouders die door de bestreden maatregelen slechts getroffen zijn in mestproductierechten of varkensrechten die ingevolge de wet aan hen zijn toegekend en die zij niet op andere wijze tegen betaling hebben verworven.
Na verwijzing zal evenwel nog dienen te worden onderzocht of de bestreden maatregelen van de Whv voor één of meer van de eisers tot cassatie sub 2 t/m 8 in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een "individual and excessive burden" vormen en of de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. In het bijzonder - maar niet uitsluitend - kan dit het geval zijn, wanneer een varkenshouder wordt getroffen in mestproductie-/varkensrechten die hij tegen betaling heeft verworven, waarbij met name van belang is in hoeverre de Staat verwachtingen heeft gecreëerd, die, bijvoorbeeld, tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs waartegen de betrokken rechten zijn verworven.
[..]"
2.15. Bij brief van 2 november 2005 heeft mr. C. van Schaik, advocaat te Deventer, kort gezegd, de Staat namens [eiser] aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de invoering van het stelsel van varkensrechten.
2.16. De Whv en het Bhv zijn na hun inwerkingtreding diverse malen gewijzigd. Per 1 januari 2006 zijn de Whv en het Bhv komen te vervallen. Het stelsel van varkensrechten wordt sindsdien geregeld in hoofdstuk V van de Meststoffenwet.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven en na meerdere wijzigingen van eis -, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot betaling aan hem van:
a. een bedrag groot € 105.842,-- aan directe vermogensschade;
b. een bedrag groot € 30.186,-- aan gevolgschade;
een en ander te vermeerderen met rente.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 6 EVRM ongelijk is behandeld en daardoor is geconfronteerd met een "individual and excesive burden", hetgeen een onrechtmatige daad jegens hem door de Staat betekent. Ook overigens heeft de Staat onrechtmatig jegens hem gehandeld door op basis van het referentiejaar 1995 te weinig varkensrechten toe te kennen.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De Staat heeft zich in dit geding aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [eiser] verjaard zijn. Later heeft de Staat zijn verjaringsverweer ingetrokken. Dit verweer kan verder daarom buiten beschouwing blijven.
4.2. Aan de orde is allereerst de vraag of de invoering van het stelsel van varkensrechten voor [eiser] heeft geleid tot een "individual and excessive burden" als bedoeld in het hiervoor geciteerde arrest van 16 november 2001.
4.3. Volgens [eiser] dient deze vraag bevestigend beantwoord te worden. Daartoe heeft hij, kort samengevat, met name het volgende aangevoerd. De aangifte overschotheffing over 1996 is pas op 26 maart 1997 aan Bureau Heffingen toegezonden (in plaats van op 1 februari 1997). Het varkensrecht van Van Duinhoven is daarom niet berekend op basis van het referentiejaar 1996, maar op basis van het referentiejaar 1995. Die berekening is echter niet juist uitgevoerd, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 6, vijfde lid, en 7, tweede lid, van de Wvh. Er is namelijk ten onrechte geen rekening gehouden met de door [A.] in 1995 in de stal aan de [a-straat] gehouden varkens, althans er is ten onrechte niet voor gekozen om het aantal door [eiser] in 1995 gehouden varkens om te slaan over een periode van zes maanden in plaats van over een heel jaar.
Aan [eiser] zijn derhalve ten onrechte slechts 311 varkenseenheden toegekend in plaats van de 622 waar hij recht op had. Toetsing bleek onmogelijk. De minister verklaarde het bezwaar van [eiser] niet ontvankelijk.
Doordat aan [eiser] 311 varkensrechten te weinig zijn toegekend, heeft hij een directe vermogensschade geleden van € 105.842,63 (311 varkenseenheden tegen een aankoopprijs van, omgerekend, € 340,33 per stuk), nog te vermeerderen met rente. Daarnaast heeft [eiser] gevolgschade geleden tot een bedrag van € 30.186,--, eveneens nog te vermeerderen met rente.
De door [eiser] geleden schade vormt onmiskenbaar een "individual and excessive burden" als bedoeld in het arrest van 16 november 2001. Deze schade is immers zowel in relatieve als in absolute zin buitensporig. Daarnaast gaat het hier om tegen betaling verworven rechten en valt [eiser] niet binnen een van de categorieën van het Bhv.
4.4. Volgens de Staat moet de onder 4.2 geformuleerde vraag ontkennend beantwoord worden. Daartoe heeft hij, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Het aan [eiser] toegekende varkensrecht is berekend op basis van het referentiejaar 1995. In beginsel bood de Whv ook de mogelijkheid om 1996 als referentiejaar te nemen, hetgeen voor [eiser] aanmerkelijk gunstiger zou zijn geweest. In dit concrete geval was dat echter niet mogelijk, omdat [eiser] zijn aangifte overschotheffing over het jaar 1996 te laat heeft ingediend. Deze aangifte is door Bureau Heffingen namelijk pas ontvangen op 16 juli 1997, terwijl deze aangifte op grond van artikel 5 lid 2 van de Whv vóór 10 juli 1997 ontvangen had moeten zijn. Er bestaat derhalve geen causaal verband tussen de inwerkingtreding van de Whv en het door [eiser] gestelde nadeel, omdat dat nadeel niet veroorzaakt is door het in werking treden van de Whv, maar door nalatigheid van [eiser] zelf.
4.5. De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank volgt de Staat in zijn verweer dat de door [eiser] ondervonden omstandigheden niet direct en onontkoombaar voortvloeien uit het stelsel van de Whv maar uit de omstandigheid dat het Bureau Heffingen - zoals de Staat heeft gesteld en [eiser] niet heeft weersproken - pas op 16 juli 1997 de aangifte overschotheffing over het jaar 1996 heeft ontvangen. Indien die aangifte wel vóór 10 juli 1997 ontvangen zou zijn geweest, zou Van Duinhoven immers geen nadeel hebben geleden door de invoering van de Whv (afgezien van een in beginsel voor iedere varkenshouder geldende generieke korting van 10%), omdat zijn varkensrecht dan berekend had kunnen worden op basis van de 673 varkens die hij in 1996 gemiddeld gehouden heeft in de stal aan de [a-straat].
Dat het Bureau Heffingen de aangifte overschotheffing over 1996 pas na 10 juli 1997 heeft ontvangen, dient in beginsel voor rekening van [eiser] te komen.
Dit wordt niet anders door de door [eiser] verder nog aangevoerde stellingen die er, kort gezegd, op neerkomen dat (1) het te laat indienen van de aangifte overschotheffing over 1996 hooguit een boete zou rechtvaardigen, maar geen aanzienlijke vermindering van zijn varkensrecht, mede nu hij een dergelijke sanctie destijds niet kon voorzien, en (2) hij geen zogenaamde "boycotter" was.
[eiser] heeft in dit geding onvoldoende onderbouwd dat hij de aangifte overschotheffing over 1996 daadwerkelijk op 26 maart 1997 aan Bureau Heffingen heeft toegezonden, zulks in het licht van de onbestreden gelaten stelling van de Staat dat deze aangifte pas op 16 juli 1997 is ontvangen, een datum die opmerkelijk wel te rijmen valt met indiening kort na de fatale datum van 10 juli 1997. Evenmin heeft hij duidelijk gemaakt wat hij bedoelt met zijn stelling dat hij geen "boycotter" is.
4.6. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat door de inwerkingtreding van de Whv een "individual and excessive burden" op [eiser] is gelegd.
4.7. De door [eiser] ingestelde vordering is derhalve niet toewijsbaar voor zover zij is gebaseerd op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.8. De stellingen van [eiser] die erop neerkomen dat de berekening van zijn varkensrecht op basis van het referentiejaar 1995 verkeerd is uitgevoerd, vormen geen reden om de vordering wel toewijsbaar te achten. [eiser] heeft in dit verband betoogd dat er in zijn geval wel degelijk sprake is geweest van overdracht van een bedrijf als bedoeld in de artikelen 6, vijfde lid, en 7, tweede lid, van de Wvh. Volgens [eiser] heeft [A.] namelijk wèl een bedrijf in de zin van artikel 1 aanhef en onder c van de Whv aan hem overgedragen, omdat voor de vraag of er sprake is van een dergelijk bedrijf de feitelijke omstandigheden doorslaggevend zijn en niet slechts of een bepaalde locatie een afzonderlijk mestnummer heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat de destijds genomen (bestuursrechtelijke) beslissing om het beëindigen van de pacht van de stal aan de [a-straat] niet aan te merken als de overdracht van een bedrijf in de onderhavige zin, in deze (civielrechtelijke) procedure niet kan worden getoetst. Anders dan [eiser] stelt had hij deze beslissing wel inhoudelijk door het CBb kunnen laten toetsen. Weliswaar is de registratie van door de varkenshouder zelf opgegeven varkensrechten geen besluit (CBb 1 juni 1990, AB 1999, 315), omdat het immers de varkenshouder zelf is die de rechten berekent en opgeeft, maar voor zover in dat kader tevens wordt beslist omtrent de vraag of twee vestigingen als één bedrijf moeten worden beschouwd is wel sprake van een besluit (CBb 13 augustus 2002, AB 2003, 38).
4.9. De vordering zal daarom worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding, op de wijze als hierna vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.095,-- aan verschotten, € 5.684,-- aan salaris van de advocaat en € 131,-- aan nakosten zonder betekening van dit vonnis of € 199,-- aan nakosten met betekening van dit vonnis, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na de dag van de uitspraak van dit vonnis;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Aarts, mr. J.L. Verbeek en mr. D.M. Thierry en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2009.