ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2512

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
271633 - HA ZA 06-2800
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Varkensrechten en onrechtmatige wetgeving in het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, staat de vraag centraal of de invoering van het stelsel van varkensrechten, zoals vastgelegd in de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv), heeft geleid tot een 'individual and excessive burden' voor de eiser, een varkenshouder. De eiser, die zijn bedrijf op drie locaties had, stelt dat de invoering van de Whv hem heeft benadeeld, omdat hij hierdoor niet in staat was om zijn varkensrechten op een efficiënte manier te benutten. De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen doorlopen, waarbij onder andere de dagvaarding, de conclusies van antwoord, repliek en dupliek zijn ingediend. De eiser heeft zijn varkensrechten gekocht en stelt dat de invoering van de Whv zijn investeringen en bedrijfsvoering ernstig heeft beïnvloed. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de relevante wetgeving, de verwachtingen die door de overheid zijn gewekt en de specifieke omstandigheden van de eiser. De rechtbank concludeert dat er nader onderzoek nodig is om vast te stellen of de eiser daadwerkelijk een individuele en buitensporige last heeft ondervonden door de invoering van de Whv. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling, waarbij de eiser in de gelegenheid wordt gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over zijn varkensrechten en de gevolgen van de wetgeving voor zijn bedrijf.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 271633 / HA ZA 06-2800
Vonnis van 18 maart 2009
in de zaak van
[eiser]
wonende te [A.], gemeente [B.],
eiser,
advocaat mr. E. Grabandt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Heinrich.
Partijen zullen hierna ook '[eiser]' en 'de Staat' genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 augustus 2006;
- de akte overlegging producties van 30 augustus 2006;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de pleitnota aan de zijde van [eiser];
- de pleitnota aan de zijde van de Staat;
- de overige in verband met het pleidooi overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is tot in 2006 varkenshouder geweest. Zijn onderneming was (op den duur) gevestigd op drie hierna nader te bespreken locaties te [A.], [A1] en [A2]. Deze vestigingen hadden (in de thans relevante periode) aparte mestnummers.
2.2. De vestiging in [A.] was de "thuislocatie" van [eiser].
2.3. De vestiging in [A1] is door [eiser] in 1990 verworven. Deze vestiging bestond toen, kort gezegd, uit een woning met drie kippenschuren en een niet-grondgebonden mestproductierecht varkens/kippen ter grootte van 13.375 kilo fosfaat en beschikte over een uit 1988 daterende milieuvergunning voor het houden van 27.060 legkippen. [eiser] heeft de woning en twee kippenschuren eveneens in 1990 doorverkocht aan een derde. De levering van deze twee kippenschuren aan die derde heeft (uiteindelijk) plaatsgevonden in 1993 respectievelijk 2000.
2.4. Op of omstreeks 24 december 1991 is aan [eiser] een milieuvergunning verleend voor het houden van varkens op de vestiging in [A1]. Om diverse redenen, waaronder het vergunde aantal varkens, heeft [eiser] die vergunning echter niet benut en is hij tot in 1996 kippen blijven houden op de vestiging in [A1] op basis van de oude milieuvergunning.
2.5. In 1992 is ten behoeve van de vestiging in [A.] aan [eiser] een milieuvergunning verleend voor het houden van, kort gezegd, 300 fokvarkens (inclusief biggen) en 250 mestvarkens.
2.6. In of omstreeks 1994 is het mogelijk geworden om bepaalde mestproductierechten te verplaatsen, tegen een korting van 25%. In verband daarmee heeft [eiser] het plan opgevat om de mestproductierechten van zijn vestiging in [A1] te verplaatsen naar zijn vestiging in [A.].
2.7. In september 1996 heeft [eiser] de vestiging in [A2] in eigendom verworven. Die vestiging bestond toen, kort gezegd, onder meer uit een woonhuis met varkensschuren en een mestproductierecht varkens/kippen ter grootte van 3.549 kilo fosfaat en beschikte over een milieuvergunning voor het houden van 560 mestvarkens en 400 biggen.
2.8 Op 22 oktober 1996 is ten behoeve van de vestiging in [A.] aan [eiser] een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, milieuvergunning verleend voor het houden van "81 kraamzeugen, 14 kraamzeugen (groenlabel), 270 vleesvarkens, 800 gespeende biggen (groenlabel) 246 guste/dragende zeugen, 2 beren", hetgeen in het kader van de meststoffenwetgeving overeenkwam met 341 zeugen (inclusief biggen) en 270 vleesvarkens.
2.9. Op 1 april 1997 is aan [eiser] een bouwvergunning verleend voor een biggenstal in [A.], met een bruto vloeroppervlak van 390 vierkante meter. De bouw van die stal is begonnen in of omstreeks april/mei 1997 en voltooid in het najaar van 1997. In verband met deze bouw is [eiser] op 16 mei 1997 een overeenkomst van aanneming aangegaan, met een aanneemsom van ƒ 163.000,-- (exclusief BTW).
2.10. Bij brief van 10 juli 1997 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna ook 'de
minister') zijn beleidsvoornemen tot herstructurering van de varkenssector bekendgemaakt.
2.11. Op 9 september 1997 is ten behoeve van de vestiging in [A.] aan [eiser] een milieuvergunning verleend voor een uitbreiding tot "1.000 vleesvarkens (Groenlabel)". Deze vergunning is bij uitspraak van 14 maart 2000 echter vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.12. Op 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) in werking getreden. Bij deze wet is een stelsel van zogeheten varkensrechten (en fokzeugenrechten) geïntroduceerd. Ingevolge artikel 15 van de Whv mogen op een bedrijf, kort gezegd, niet
méér varkens worden gehouden dan het aan dat bedrijf toegekende varkensrecht toestaat. Het varkensrecht komt op grond van de artikelen 6 en 7 van de Whv in beginsel overeen met het in 1996 dan wel 1995 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, verminderd met 10%.
2.13. Eveneens op 1 september 1998 is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv) in werking getreden, dat voornamelijk is gebaseerd op artikel 25 van de Whv. Op grond van het Bhv kunnen in bepaalde gevallen extra varkensrechten worden toegekend.
2.14. Aan [eiser] zijn varkensrechten toegekend ten behoeve van zijn vestigingen in [A.] en [A2]. Ten behoeve van zijn vestiging in [A1] zijn geen varkenrechten toegekend.
2.15. [eiser] heeft op de navolgende data de navolgende varkensrechten gekocht tegen de volgende koopsommen (exclusief BTW):
- 19 september 1998, netto 55,2 fokzeugenrechten, ƒ 96.600,--;
- 19 september 1998, netto 287,4 niet-fokzeugenrechten, ƒ 147.292,50;
- 4 juli 2000, netto 220 niet-fokzeugenrechten, ƒ 129.411,--.
2.16. In oktober 1998 heeft [eiser] de aan de vestiging te [A1] verbonden mestproductierechten, van toen in totaal 13.376 bruto kilo's fosfaat, verkocht voor een totaalbedrag van, omgerekend, (circa) € 181.965,-- exclusief BTW.
2.17. Op of omstreeks 3 juli 2001 heeft [eiser] "pro forma" bezwaar gemaakt tegen het aan hem toegekend aantal varkensrechten. De gronden voor dat bezwaar zijn aangevuld bij een brief van 1 oktober 2001. In die brief is, kort samengevat, betoogd dat aan [eiser] te weinig varkensrechten zijn toegekend omdat Bureau Heffingen de vestigingen te [A.], [A1] en [A2] ten onrechte als afzonderlijke bedrijven heeft beschouwd.
2.18. In een onder meer door de vereniging Nederlandse Vakbond Varkenshouders
(NVV) tegen de Staat aanhangig gemaakte procedure betreffende het stelsel van varkensrechten heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2001 (NJ 2002, 469, hierna ook kortweg 'het arrest van 16 november 2001') onder meer het volgende overwogen:
"6.2.2 Art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol [bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), toevoeging rechtbank] bepaalt, voorzover hier van belang, dat de bepalingen van het eerste lid op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Uit het verband tussen dit tweede lid en de overige bepalingen van art. 1, en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, heeft het EHRM het vereiste afgeleid dat een onder lid 2 vallende inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan is, wanneer er een "fair balance" is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Dit vereist het bestaan van een "reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised", een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee nagestreefd wordt [..]. Aan het vereiste van een "fair balance" is niet voldaan, indien er sprake is van een "individual and excessive burden", een individuele en buitensporige last, voor de betrokken persoon [..]. Bij deze afweging is mede van belang of de maatregel in strijd is met eerder door de overheid gewekte verwachtingen [..].
Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een "wide margin of appreciation" toe [..]. Dat het gestelde doel ook met een lichter middel kan worden bereikt, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de inbreuk ongerechtvaardigd is [..]. Wel kan de aanwezigheid van alternatieven worden meegewogen bij de proportionaliteitstoets [..].
[..]
7.3 Uit het in 7.2 overwogene volgt dat art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten ten aanzien van varkenshouders die door de bestreden maatregelen slechts getroffen zijn in mestproductierechten of varkensrechten die ingevolge de wet aan hen zijn toegekend en die zij niet op andere wijze tegen betaling hebben verworven.
Na verwijzing zal evenwel nog dienen te worden onderzocht of de bestreden maatregelen van de Whv voor één of meer van de eisers tot cassatie sub 2 t/m 8 in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een "individual and excessive burden" vormen en of de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. In het bijzonder - maar niet uitsluitend - kan dit het geval zijn, wanneer een varkenshouder wordt getroffen in mestproductie-/varkensrechten die hij tegen betaling heeft verworven, waarbij met name van belang is in hoeverre de Staat verwachtingen heeft gecreëerd, die, bijvoorbeeld, tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs waartegen de betrokken rechten zijn verworven.
[..]"
2.19. Bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2005 heeft de minister het hiervoor onder 2.17 genoemde bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het CBb heeft dat beroep bij uitspraak van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard. In die uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
"2.4 Hetgeen appellant eigenlijk wenst te bereiken is dat bij de berekening van zijn varkensrecht op grond van de Bhv wordt uitgegaan van een ten tijde van belang niet als zodanig geregistreerde latente ruimte (wel aanwezige, maar niet benutte mestproductierechten) met betrekking tot de (huis)locatie [A.]; derhalve een fictieve situatie. Vaststaat immers dat appellant niet, laat staan voor 10 juli 1997, een kennisgeving aan verweerder heeft gedaan met betrekking tot verplaatsing van mestproductierechten van de locatie [A1] naar de locatie [A.]. Een dergelijke kennisgeving was ten tijde van belang op grond van de Wet verplaatsing mestproductie ook vereist indien geen sprake was van een verplaatsing tussen te onderscheiden bedrijven, maar ook in het geval een verplaatsing van mestproductierechten plaatsvond van de ene naar de andere locatie binnen één bedrijf.
Derhalve zijn die mestproductierechten niet geregistreerd ten behoeve van de locatie [A.], kunnen zij ook niet als latente ruimte (voor die locatie) worden aangemerkt en - last but not least - niet op die locatie tot berekening van varkensrechten leiden. Dat appellant de beoogde verplaatsing zou hebben opgeschort omdat er tegen de uitbreidingsplannen voor de locatie [A.] door derden procedures aanhangig zouden zijn gemaakt, maakt dit niet anders."
2.20. Bij brief van 21 februari 2006 heeft mr. C. van Schaik, advocaat te Deventer, kort gezegd, de Staat namens [eiser] aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de invoering van het stelsel van varkensrechten.
2.21. De Whv en het Bhv zijn na hun inwerkingtreding diverse malen gewijzigd. Per 1 januari 2006 zijn de Whv en het Bhv komen te vervallen. Het stelsel van varkensrechten is sindsdien geregeld in hoofdstuk V van de Meststoffenwet.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven -, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot betaling aan hem van:
a. een bedrag van € 171.615,-- aan directe vermogensschade;
b. een bedrag van € 55.170,-- aan gevolgschade tot 4 juli 2000;
c. een bedrag van € 131.367,-- aan gevolgschade vanaf 4 juli 2000 tot 4 juli 2006;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de invoering van het stelsel van varkensrechten voor hem heeft geleid tot een "individual and excessive burden" als bedoeld in het hiervoor geciteerde arrest van 16 november 2001.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De Staat heeft zich in dit geding aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [eiser] verjaard zijn. Later heeft de Staat zijn verjaringsverweer ingetrokken. Dit verweer kan verder daarom buiten beschouwing blijven.
4.2. Aan de orde is de vraag of de invoering van het stelsel van varkensrechten voor [eiser] heeft geleid tot een "individual and excessive burden" als bedoeld in het hiervoor geciteerde arrest van 16 november 2001.
4.3. Volgens [eiser] dient die vraag bevestigend beantwoord te worden. Daartoe heeft hij, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
[eiser] is investeringen aangegaan voor de uitbreiding van de vestiging in [A.]. Op die vestiging was geen latente ruimte aanwezig. Het was zijn bedoeling om de mestproductierechten van de vestiging in [A1] over te hevelen naar de vestiging in [A.], maar door de invoering van de Whv bleek dat niet mogelijk te zijn, mede nu Bureau Heffingen niet bereid was om de vestigingen te [A.], [A1] en [A2] als één bedrijf te beschouwen.
Indien Bureau Heffingen deze vestigingen wel als één bedrijf zou hebben beschouwd, zou [eiser] (zoals hij gepland had) 13.376 kilo fosfaat hebben kunnen overhevelen van [A1] naar [A.]. Na de korting van 25% in verband met de verplaatsing zou daarvan 10.032 kilo fosfaat hebben geresteerd. Deze 10.032 kilo fosfaat zou (na de generieke korting van 10% en rekeninghoudend met een omrekenfactor van 7,4 kilo fosfaat per varkenseenheid) overeenstemmen met 1.220 varkenseenheden. Die 1.220 varkenseenheden is [eiser] dus misgelopen. De waarde van die misgelopen varkenseenheden bedroeg, uitgaande van een prijs van € 289,82 per varkensrecht, € 353.580,--.
[eiser] heeft door de invoering van de Whv dan ook een directe vermogensschade geleden van € 171.615,-- (het zojuist genoemde bedrag van € 353.580,--, verminderd met het hiervoor onder 2.16 genoemde bedrag van € 181.965,-- inzake de verkoop van de aan de vestiging te [A1] verbonden mestproductierechten).
Daarnaast heeft [eiser] gevolgschade geleden, doordat hij minder varkens heeft kunnen houden. Rekening houdend met de hiervoor onder 2.15 genoemde aankopen van varkensrechten gaat het daarbij om 781,4 varkens minder over de periode van 1 september 1998 tot 4 juli 2000 en 561,4 varkens minder over de periode van 4 juli 2000 tot 4 juli 2006.
Deze directe vermogensschade en gevolgschade moeten worden gezien als een "individual and excessive burden". Bij [eiser] is immers sprake van een korting van 100% ten aanzien van de vestiging in [A1] en tevens van bijkomende schade in verband met de investeringsverplichtingen die hij reeds voor 10 juli 1997 is aangegaan in verband met de vestiging in [A.]. Daarnaast gaat het hier om tegen betaling verworven rechten en valt [eiser] niet binnen een van de categorieën van het Bhv.
4.4. De Staat heeft betoogd dat voor ieder van de vestigingen te [A.], [A1] en [A2] afzonderlijk dient te worden beoordeeld of de invoering van het stelsel van varkensrechten tot een "individual and excessive burden" heeft geleid en juist niet voor het geheel van de activiteiten van [eiser]. In dat kader heeft de Staat onder meer een beroep gedaan op "het in de meststoffenwetgeving gehanteerde bedrijfsbegrip" en de hiervoor geciteerde uitspraak van 26 oktober 2006 van het CBb. In die uitspraak is het CBb ervan uitgegaan dat het hier om drie afzonderlijke bedrijven gaat en aan die uitspraak komt formele en/of materiële rechtskracht toe, aldus de Staat.
4.5. De rechtbank verwerpt dit betoog.
4.5.1.Het beroep van de Staat op de formele rechtskracht faalt. De uitspraak van het CBb en de daarin beoordeelde besluiten hebben immers geen betrekking op het eigendomsbegrip van artikel 1 EP. Zij zien slechts op de (thans niet voorliggende vraag) of [eiser] in aanmerking kwam voor extra varkensrechten op grond van het Bhv en niet op de (thans wel voorliggende) vraag of er in het geval van [eiser] sprake is van een "individual and excessive burden". Laatstbedoelde vraag moet worden beantwoord aan de hand van het onder 2.18 vermelde arrest van de Hoge Raad. Evenmin is met de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure gegeven dat voor de beoordeling of van een onrechtmatige inbreuk op [eiser]' eigendomsrecht sprake is van drie afzonderlijke bedrijven moet worden uitgegaan. De rechtbank dient deze rechtsvraag derhalve zelfstandig te beantwoorden.
4.5.2. Zoals tussen partijen niet in geschil is, waren de vestigingen te [A.], [A1] en [A2] eigendom van [eiser] en van zijn echtgenote, nu [eiser] volgens diverse door hem in het geding gebrachte notariële aktes in gemeenschap van goederen is gehuwd. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een "individual and excessive burden" moet bovendien acht worden geslagen op alle omstandigheden van het individuele geval van de betrokken persoon (vergelijk het op het arrest van 16 november 2001 volgende arrest na cassatie en verwijzing van 29 augustus 2006 van het gerechtshof Arnhem, LJN AY7535, r.o. 3.5.1).
De rechtbank kan, gelet op dit ruim geformuleerde criterium, niet inzien waarom bij de beantwoording van de vraag of er in [eiser]' geval sprake is van een "individual and excessive burden" géén rekening zou mogen worden gehouden met nadeel (waaronder misgelopen voordeel) dat [eiser] (mogelijk) juist ondervonden heeft omdat hij niet de eigenaar was van slechts één bedrijf, maar van drie bedrijven in de zin van de Whv.
4.6. De vraag rijst daarom welk nadeel [eiser] als eigenaar van de onderhavige drie vestigingen (mogelijk) heeft ondervonden door de invoering van de Whv.
4.7. Op basis van de thans beschikbare gegevens kan de rechtbank die vraag niet met voldoende zekerheid beantwoorden, mede nu zij niet beschikt over (eenduidige) informatie over (1) de omvang van de mestproductierechten van de vestiging in [A.], (2) het aantal varkens dat in de referentiejaren 1995 en 1996 werd gehouden op die vestiging en (3) het met betrekking tot die vestiging toegekende varkensrecht. De rechtbank ziet vooralsnog twee verschillende manieren waarop het nadeel van [eiser] als eigenaar van deze drie vestigingen berekend zou kunnen worden. Deze twee manieren zullen hierna onder 4.8 en 4.9 worden toegelicht, waarbij, ter voorkoming van misverstanden, benadrukt wordt dat die overwegingen een voorlopig karakter dragen.
4.8. De eerste manier is gebaseerd op de stelling van [eiser] dat er geen sprake was van latente ruimte (kort gezegd: niet benutte mestproductierechten) op de vestiging in [A.].
Uitgaande van de juistheid van die stelling, heeft de Staat terecht aangevoerd dat er op die vestiging slechts een zeer beperkte uitbreidingsmogelijkheid was, die werd gevormd door het verschil tussen het aantal varkens dat mocht worden gehouden op basis van de hiervoor onder 2.5 genoemde milieuvergunning uit 1992 en het aantal varkens dat mocht worden gehouden op basis van de hiervoor onder 2.8 genoemde milieuvergunning van 22 oktober 1996, welk verschil - zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd - ten hoogste 41 zeugen en 20 vleesvarkens bedraagt. Het betoog van [eiser] dat er géén rekening zou moeten worden gehouden met de door de milieuvergunning van 22 oktober 1996 gestelde beperkingen, kan niet als juist worden aanvaard, omdat het in dit verband gaat om alle omstandigheden van [eiser]' individuele geval.
Voor deze 41 zeugen en 20 mestvarkens was (op basis van de onder 6.5 van de conclusie van antwoord genoemde normen) vóór de invoering van de Whv een netto mestproductierecht van 980,3 kilo fosfaat vereist (41 x 20,3 kilo + 20 x 7,4 kilo). Om op zijn vestiging te [A.] over een dergelijk mestproductierecht te kunnen beschikken, had [eiser], zoals tussen partijen op zichzelf niet in geschil is, aan zijn vestiging in [A1] verbonden rechten kunnen "doorschuiven" tegen een korting van 25%, als hiervoor onder 2.6 bedoeld, op de door te schuiven (bruto)rechten. Dit doorschuiven zou hem ongeveer 326,75 kilo fosfaat hebben gekost (25% van de bruto door te schuiven 1.307 kilo). De waarde van een kilo fosfaat kan (gelet op hetgeen hiervoor onder 2.16 is vastgesteld inzake de verkoop van de aan de vestiging in [A1] verbonden mestproductierechten, waarbij echter opgemerkt zij dat deze verkoop plaatsvond ná de invoering van de Whv) worden gesteld op € 13,60 per kilo fosfaat (€ 181.965,-- gedeeld door 13.376 kilo). De waarde van 326,75 kilo fosfaat bedroeg dus ongeveer € 4.444,--.
Na de invoering van de Whv moest [eiser] varkensrechten kopen om de onderhavige 41 zeugen en 20 vleesvarkens te kunnen houden. Uitgaande van de door [eiser] genoemde prijs van € 289,82 per varkensrecht heeft dit ongeveer € 38.355,-- gekost (41 zeugen à 2,74 varkenseenheden en twintig vleesvarkens leveren samen 132,34 varkenseenheden op à € 289,82 per stuk). Daar staat tegenover dat ná de invoering van de Whv de zojuist genoemde 1.307 kilo fosfaat niet doorgeschoven hoefde te worden van [A1] naar [A.]. Dit levert een voordeel op van ongeveer € 17.775,-- (1.307 keer € 13,60).
Wanneer deze berekeningswijze wordt gevolgd heeft [eiser] (los van de generieke korting van 10%) door de invoering van de Whv dus een direct nadeel ondervonden van ongeveer
(- € 4.444,-- + € 38.355,-- - € 17.775,-- =) € 16.136,--. Van gevolgschade lijkt dan geen sprake te zijn, want wanneer de op pagina 11 van de dagvaarding door [eiser] gemaakte berekening van zijn gevolgschade wordt uitgevoerd op basis van de zojuist genoemde 132,34 nog aan te kopen varkenseenheden in plaats van de door [eiser] genoemde 1.220 varkenseenheden, is er van gevolgschade geen sprake (132,34 varkenseenheden - 151,2 varkenseenheden - 287,4 varkenseenheden = minder dan nul).
4.9. De tweede berekeningswijze is met name gebaseerd op de stelling van de Staat dat bij de inwerkingtreding van de Whv aan [eiser] ten behoeve van de vestiging in [A.] een varkensrecht van 535 varkenseenheden is toegekend.1 Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van die stelling en van de juistheid van de onder nummer 6.5 van de conclusie van antwoord gemaakte berekening van het mestproductierecht dat nodig was om de op 22 oktober 1996 verleende milieuvergunning volledig te benutten (kort gezegd: 341 zeugen à 20,3 kilo fosfaat en 270 vleesvarkens à 7,4 kilo fosfaat zijn samen goed voor circa 8.920 kilo fosfaat), moet het ervoor gehouden worden dat [eiser] na de invoering van de Whv nog 550 varkenseenheden diende te verwerven om deze milieuvergunning voor 90% te benutten (535 en 550 varkenseenheden à 7,4 kilo zijn samen goed voor 8.029 kilo en dat is 90% van 8.920 kilo).
Aan de vestiging in [A1] was, zoals hiervoor onder 2.16 is vastgesteld, een mestproductierecht verbonden van 13.376 kilo fosfaat. Indien de Whv niet zou zijn ingevoerd had daarvan, rekening houdend met een korting van 25% in geval van verplaatsing, 10.032 kilo fosfaat kunnen worden verplaatst of verkocht. Om aan het "fosfaat-equivalent" van 550 varkenseenheden te komen, zou [eiser] van die 10.032 netto kilo's 4.070 kilo hebben moeten gebruiken (550 x 7,4). Er zou dan dus 5.962 kilo overblijven voor verkoop aan derden. De opbrengst van deze verkoop zou, uitgaande van de onder nummer 6.5 van de conclusie van antwoord genoemde marktprijs van € 18,15 per kilo, ongeveer € 108.210,-- zijn geweest.
Na de invoering van de Whv zou de aankoop van 550 varkenseenheden [eiser], uitgaande van de door hem genoemde prijs van € 289,82 per varkenseenheid, € 159.401,-- hebben gekost. Het was toen echter wel mogelijk om alle mestproductierechten uit [A1] te verkopen, waarvan de opbrengst € 181.965,-- bedroeg.
Volgens deze berekeningswijze heeft [eiser] door de invoering van de Whv derhalve een direct nadeel ondervonden van (€ 108.210,-- + € 159.401,-- - € 181.965,-- =) € 85.646,--. Daarnaast bedraagt de gevolgschade van [eiser] dan - ervan uitgaande dat de op pagina 11, tweede alinea, van de dagvaarding gemaakte berekening in beginsel juist is, zij het dat het daarin genoemde aantal van 1.220 varkenseenheden vervangen dient te worden door het zojuist genoemde aantal van 550 varkenseenheden - ongeveer € 7.965,-- (een aantal van 550 varkenseenheden verminderd met 151,2 en 287,4 varkenseenheden levert een tekort op van 111,4 varkenseenheden, dat tekort gedurende 22 maanden en tegen een gemiste opbrengst van € 13,-- per varken per vier maanden, levert een gevolgschade op van € 7.965,10). Het totale nadeel van [eiser] bedraagt volgens deze berekeningswijze dus € 93.611,--.
4.10. Mede gelet op de aanzienlijk verschillende uitkomsten van de onderhavige berekeningen, heeft de rechtbank behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Zij zal [eiser] daarom, op de wijze als hierna vermeld, in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de volgende vragen:
a. Hoe verhoudt het uitgangspunt van de Staat dat er wat betreft de vestiging in [A.] slechts een varkensrecht van 535 varkenseenheden is toegekend zich met de stelling van [eiser] dat er géén sprake was van latente ruimte op die vestiging?
b. Wat is de reactie van [eiser], met inachtneming van het antwoord op vraag a, op de hiervoor onder 4.8 en 4.9 opgenomen voorlopige berekeningen?
c. Waarom, en in hoeverre, is er sprake van een "individual and excessive burden" indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat het nadeel van [eiser] als gevolg van de invoering van de Whv (min of meer) berekend zou moeten worden conform de hiervoor onder 4.9 opgenomen voorlopige berekening, mede gelet op de situatie van vergelijkbare varkenshouders en hetgeen is overwogen in r.o. 3.5.1 van het hiervoor onder 4.5.2 reeds genoemde arrest van 29 augustus 2006 van het gerechtshof Arnhem?
4.11. De Staat zal te zijner tijd in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte te nemen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van deze rechtbank van woensdag 29 april 2009 opdat [eiser] zich bij akte kan uitlaten over de hiervoor onder 4.10 vermelde vragen, onder overlegging van alle relevante stukken, voor zover die nog niet in het bezit van de rechtbank zijn;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Aarts, mr. J.L. Verbeek en mr. D.M. Thierry en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2009.
1 Waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat het onder nummer 6.5 en verder van de conclusie van antwoord genoemde aantal van 535 varkenseenheden juist is en dat het onder 6.4 van die conclusie genoemde aantal van "535 fokzeugenrechten en 287 vleesvarkenrechten" een verschrijving betreft.