RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/40381 BEPTDN
Uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken van 16 april 2009
[eiser], geboren op [1982], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij beslissing van 6 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 januari 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 13 september 2007 (AWB 07/5714) heeft deze rechtbank dit beroep gegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak door verweerder ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) bij uitspraak van 10 november 2008 gegrond verklaard, waarbij de uitspraak van 13 september 2007 is vernietigd. De ABRvS heeft de zaak naar deze rechtbank teruggewezen.
1.3 Het geding is wederom behandeld ter zitting van 5 maart 2009, waar eiser en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2 Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is Koerd, afkomstig uit [woonplaats], nabij [plaats] in Noord-Irak en is in 2002 lid geworden van de Kurdistan Democratic Party (hierna: de KDP). Vanaf september 2005 was eiser werkzaam bij de KDP bij de afdeling propaganda. Eiser heeft tijdens een partijbijeenkomst in augustus 2006 kritiek geuit op het functioneren van zijn partij en diende zich daarvoor begin augustus en op 15 augustus 2006 te melden bij de veiligheidsdienst. Tevens is het huis van eiser tweemaal bezocht door een paar mannen die naar hem vroegen en is eiser in zijn auto met opzet aangereden door mensen van de veiligheidsdienst. Eiser heeft na 15 augustus 2006 contact gezocht met een vriend genaamd [X] die werkzaam was bij de inlichtingendienst. [X] vertelde eiser dat hij zijn dossier had ingezien en dat de KDP had besloten om eiser te doden. Dit was voor eiser reden om Irak te ontvluchten.
2.3 Verweerder heeft de bestreden beslissing doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft zich na binnenkomst in Nederland niet onverwijld gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Nu eiser ter staving van zijn asielaanvraag geen reis- of identiteitspapieren of andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, is de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas.
Eisers asielrelaas ontbeert voorts positieve overtuigingskracht. Dat eiser werkzaam is geweest voor de KDP en dat hij vanwege zijn kritiek problemen kreeg met de partijleiding op provinciaal niveau, acht verweerder geloofwaardig. Dat eiser gelet op zijn kritiek op het functioneren van de KDP vreest om te worden gedood door de veiligheidsdienst, acht verweerder niet geloofwaardig. Gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, bestaat geen enkel vermoeden dat eiser in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op een van de andere gronden uit artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw) en evenmin slaagt het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn).
2.4 Ingevolge artikel 13 van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien – voor zover hier van belang – internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.5 Ingevolge artikel 29 van de Vw kan een verblijfsvergunning asiel – onder meer – worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst wegens klemmende redenen van humanitaire aard of voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar.
2.6 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
2.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen noodzakelijk voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden hem niet is toe te rekenen.
2.8 De rechtbank gaat uit van het volgende toetsingskader. In de hoofdstukken C14/3.2, C14/3.3 en C14/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc) is neergelegd dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aanneemt, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw opgesomde omstandigheden voordoet die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker.
2.9 Verweerder heeft eiser allereerst met verwijzing naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw tegengeworpen dat hij niet beschikte over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding en zich na binnenkomst in Nederland niet onverwijld bij de autoriteiten heeft gemeld.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat het doel van zijn reis Zweden was en dat de reisagent bepaalde hoe eiser zou reizen. Het was eiser niet duidelijk waar hij zich bevond gedurende zijn reis naar Zweden en hij was ook niet in de gelegenheid om in Nederland asiel aan te vragen.
2.10 Niet in geschil is dat eiser niet beschikte over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de omstandigheden dat eiser niet wist dat hij in Nederland was, hij in een bus reisde en de reis werd bepaald door de reisagent, niet als verschoonbare redenen zijn aan te merken voor het zich niet onverwijld melden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw aan eiser kunnen tegenwerpen.
2.11 Tevens heeft verweerder eiser met verwijzing naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw tegengeworpen dat hij geen reis- of identiteitspapieren of andere bescheiden heeft overgelegd ter staving van zijn asielaanvraag.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend, omdat hij van de reisagent geen documenten mocht meenemen en hij zijn identiteitsbewijs aan de reisagent heeft moeten afgeven. Bovendien stelt eiser vanwege zijn inbewaringstelling geen gelegenheid te hebben gehad om documenten uit Irak te laten overkomen.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de stelling van eiser dat hij zich in een afhankelijkheidspositie van de reisagent bevond, niet kan worden gevolgd. Eiser heeft immers een eigen verantwoordelijkheid om zich te kunnen identificeren bij de autoriteiten in het land waar hij asiel aanvraagt. Dat eiser alsnog heeft geprobeerd zijn documenten in Nederland te krijgen via zijn broer, leidt niet tot de conclusie dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend, te minder omdat eiser tot op heden geen enkel document heeft kunnen overleggen.
2.13 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van omstandigheden als vermeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw, die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser. Om die reden dient naar vaste jurisprudentie van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Derhalve mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
2.14 Dit geldt evenzeer voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door eiser aan die gestelde feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. Dit laat onverlet dat de rechter de besluitvorming aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt moet toetsen.
2.15 Met verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2005 (LJN: AS8539) is de rechtbank van oordeel dat indien een vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te staven, hij ter onderbouwing van de geloofwaardigheid daarvan veelal slechts kan terugvallen op eigen vermoedens en door hem weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Het is vervolgens aan verweerder om het realiteitsgehalte van die door een vreemdeling geuite vermoedens en verklaringen te beoordelen in het licht van hetgeen deze overigens heeft verklaard en vergelijking van het relaas met al hetgeen hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie, en daaraan een oordeel te verbinden over de geloofwaardigheid van dat relaas.
2.16 Eiser heeft in de zienswijze van 2 februari 2007 en in beroep aangevoerd dat niet valt in te zien waarom verweerder de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer staat te wachten ongeloofwaardig acht, terwijl verweerder de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan zijn asielrelaas blijkbaar wel geloofwaardig acht. Ter onderbouwing van de geloofwaardigheid van zijn verwachting om bij terugkeer te worden gedood, heeft eiser onder andere gewezen op artikelen van Amnesty International van 28 maart 2006 en 22 januari 2007 en op het position paper van de UNHCR van 18 december 2006. Nu verweerder niet betwist dat eiser kritiek heeft geuit op de KDP en als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden, moet volgens eiser in samenhang met hetgeen bekend is over de critici van de KDP in combinatie met de verslechterde mensenrechtensituatie en algehele veiligheidssituatie in Noord-Irak geloof worden gehecht aan het realiteitsgehalte van zijn verwachtingen bij terugkeer naar Irak. Uit de door eiser overgelegde documenten blijkt immers dat de vrijheid van meningsuiting in Noord-Irak in gevaar is en dat kritiek op de KDP tot ernstige repercussies kan leiden. Ook de intimiderende handelingen, waaronder de twee oproepen van de veiligheidsdienst, de bezoeken van mannen aan zijn huis en het hem opzettelijk aanrijden in zijn auto, zijn van belang en passen volgens eiser in hetgeen bekend is over de mensenrechtensituatie in Noord-Irak.
2.17 Verweerder acht geloofwaardig dat eiser werkzaam was voor de KDP en dat hij vanwege zijn kritiek op de KDP problemen kreeg met de partijleiding op provinciaal niveau. Volgens verweerder zijn er echter geen aanwijzingen dat de veiligheidsdienst van de KDP eiser heeft willen doden. De enkele verklaring van [X], een vriend van eiser, dat eiser zou worden gedood, acht verweerder daarvoor onvoldoende. Bovendien wordt ongeloofwaardig geacht dat de vriend van eiser zijn baan op het spel zou zetten om eiser te helpen.
Verder blijkt volgens verweerder uit de omstandigheid dat eiser niet is gearresteerd terwijl de veiligheidsdienst daartoe wel de mogelijkheden heeft gehad, dat eiser blijkbaar niet als een belangrijk opposant van de KDP dient te worden aangemerkt. Ook ziet verweerder niet in dat eiser zich in een acute vluchtsituatie bevond, aangezien eiser niet eerder dan 9 of 10 november 2006 Irak heeft verlaten.
Het door eiser overgelegde artikel van Amnesty International van 28 maart 2006 ziet op kritiek die een journalist heeft geuit en heeft volgens verweerder niet direct betrekking op eiser. Evenmin is uit de door eiser overgelegde documenten af te leiden dat personen die kritiek uiten op de KDP, voor hun leven dienen te vrezen.
2.18 Ter zitting van 5 maart 2009 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht en verklaard dat evenmin wordt betwist dat [X] tegen eiser heeft gezegd dat hij zou worden gedood, dat er mannen bij eisers echtgenote zijn langs geweest en dat eiser is aangereden door een auto van de veiligheidsdienst. Dit ligt in lijn met hetgeen verweerder ter zitting van 14 juni 2007 heeft verklaard, namelijk dat de, zo begrijpt de rechtbank, door eiser gestelde feiten worden geloofd. Verweerder acht de voornoemde feiten en omstandigheden echter een indirecte, vage en onvoldoende onderbouwing van de vrees van eiser voor zijn leven en stelt zich op het standpunt dat die vrees onvoldoende gegrond is.
2.19 De nadere toelichting van verweerder ter zitting van 5 maart 2009 leidt de rechtbank tot de conclusie dat de motivering die in het voornemen en het bestreden besluit ten grondslag is gelegd aan het standpunt van verweerder dat aan de vrees van eiser geen geloof kan worden gehecht, ontoereikend is. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.20 De vrees van eiser voor zijn leven is met name gebaseerd op de mededeling van zijn vriend [X] dat de KDP had besloten dat eiser zou worden gedood. Blijkens de zienswijze is eisers vrees ook gebaseerd op de oproepen die hij heeft gehad om zich bij de inlichtingen- en veiligheidsdienst te melden, op de bezoeken van mannen aan zijn huis en op de omstandigheid dat hij opzettelijk is aangereden. Aangezien verweerder deze feiten en omstandigheden niet betwist en deze geloofwaardig acht, kunnen de overwegingen in het voornemen dat eiser zijn vrees enkel en alleen heeft gebaseerd op de verklaring van [X] en dat niet geloofwaardig wordt geacht dat [X] zijn baan op het spel zou zetten om betrokkene te helpen, geen stand houden.
Verder blijkt de rechtbank uit het voornemen en het bestreden besluit niet dat verweerder bij de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vrees van eiser voor zijn leven rekening heeft gehouden met de geloofwaardig geachte bezoeken van mannen aan zijn huis die naar hem vroegen en de opzettelijke aanrijding door de veiligheidsdienst. Op dit punt is het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.21 Voorts begrijpt de rechtbank uit het voornemen dat verweerder het voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vrees van eiser blijkbaar van belang heeft geacht dat eiser niet als een belangrijk opposant van de veiligheidsdienst dient te worden aangemerkt. Verweerder heeft dit standpunt blijkens het voornemen gebaseerd op de omstandigheid dat eiser niet is gearresteerd terwijl de veiligheidsdienst daartoe wel de mogelijkheden heeft gehad.
2.22 Ook al zou, wat daar ook van zij, eiser niet als een belangrijke opposant kunnen worden aangemerkt, dan leidt dat naar het oordeel van de rechtbank op zich zelf nog niet tot de conclusie dat de vrees van eiser ongegrond is. Gelet op de geloofwaardig geachte verklaring van [X] en de overige geloofwaardige feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende kenbaar heeft gemotiveerd dat de omstandigheid dat eiser niet als een belangrijke opposant van de KDP zou kunnen worden aangemerkt, afdoet aan het realiteitsgehalte van zijn vrees.
2.23 Wat betreft het standpunt van verweerder in het voornemen dat de omstandigheid dat eiser vanaf ongeveer 22 augustus 2006 tot ongeveer 9 of 10 november 2006 in [plaats] en omgeving heeft doorgebracht er niet op duidt dat eiser zich in een acute vluchtsituatie bevond, overweegt de rechtbank het volgende. In de zienswijze van 2 februari 2007 heeft eiser aangevoerd dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikte om Irak direct te kunnen verlaten en dat zijn vrees dusdanig was dat hij vanaf ongeveer 22 augustus 2006 in [plaats] en omgeving ondergedoken heeft gezeten. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd op dit standpunt gereageerd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen nu hij uit eisers verblijf tot begin november 2006 bovenstaande conclusie heeft getrokken. Het standpunt van eiser wordt bovendien ondersteund door hetgeen hij in het nader gehoor van 8 januari 2007 heeft verklaard, namelijk dat hij 22 augustus 2006 zijn huis heeft verlaten en bij verschillende familieleden in [plaats] en dorpen in de omgeving, alsmede in een soort grot en in de kelder van zijn tante heeft verbleven. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat eiser zich niet in een acute vluchtsituatie bevond, geen stand kan houden zonder nadere motivering.
2.24 Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder het realiteitsgehalte van de door eiser geuite vermoedens onvoldoende gemotiveerd heeft beoordeeld in het licht van de door eiser overgelegde informatie omtrent de situatie in Noord-Irak. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.25 In het position paper van de UNHCR van 18 december 2006 is op pagina zes en zeven onder meer het volgende vermeld:
“(…) Despite the KRG authorities’ commitment to respect human rights in their areas, serious violations of human rights continue to take place with specific groups being targeted. Journalists and media organizations have repeatedly claimed that press freedom is restricted and criticism of the ruling parties can lead to physical harassment, arrest and imprisonment on fabricated charges. In 2005 and 2006, street protests due to lack of public services were at times violently suppressed, with large numbers killed, wounded or arrested. (…) In unofficial detention centres run by the political parties’ security and intelligence apparatus, detainees are held incommunicado and without judicial review of their detention for prolonged periods of time; the use of torture and other forms of ill-treatment have also been reported. (…)”
2.26 De rechtbank stelt vast dat eiser alleen in algemene termen heeft verwezen naar het position paper van de UNHCR en niet specifiek naar de hierboven geciteerde passage. Desalniettemin is de rechtbank, gelet op het in rechtsoverweging 2.16 vermelde toetsings-kader en gelet op de in rechtsoverweging 2.17 vermelde beroepsgronden, van oordeel dat verweerder het realiteitsgehalte van de door eiser geuite vrees diende te beoordelen in het licht van de inhoud van het door eiser bij de aanvullende zienswijze van 5 februari 2007 overgelegde position paper van de UNHCR. Uit het position paper van de UNHCR maakt de rechtbank op dat kritiek op de heersende partijen in Noord-Irak, waaronder de KDP, kan leiden tot ernstige repercussies. Het standpunt van verweerder dat uit de door eiser overgelegde documenten niet is af te leiden dat personen die kritiek uiten op de KDP voor hun leven dienen te vrezen, kan dan ook zonder nadere motivering geen stand houden.
2.27 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het motiveringsbeginsel in de zin van artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.28 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- en zijn als volgt berekend. De door eiser gemaakte proceskosten voor de behandeling van het beroep vóór de behandeling in hoger beroep bedragen € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Voorts heeft de ABRvS in de uitspraak van 10 november 2008 de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt, vastgesteld op een bedrag van € 322,-. Deze kosten komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Niet gebleken is dat eiser na de terugwijzing van de zaak proceskosten heeft gemaakt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 6 februari 2007;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, voorzitter, en mrs. D.A. Verburg en M.P. Glerum, leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2009.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.A. Visser mr. H. Gorter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Let op!
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.