ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2046

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/15220
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de behandeling van het beroep van een Turkse staatsburger in verband met prejudiciële vragen over verblijfsrecht en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van een Turkse staatsburger, die zijn verblijfsrecht ontleende aan de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Besluit 1/80). De rechtbank heeft de behandeling van het beroep geschorst in afwachting van prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Erdil (C-420/08). Deze vragen betreffen de mogelijkheid voor een Turkse staatsburger, die sinds zijn geboorte in Duitsland woont, om zich te beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn (2004/38/EG). De rechtbank oordeelt dat artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn onvolkomen is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, met name in artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000, en dat dit een directe impact heeft op de beoordeling van de ongewenstverklaring van eiser. Eiser is in juni 1989 naar Nederland gekomen en heeft sindsdien een verblijfsvergunning gehad, die in 2007 werd ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een actuele bedreiging voor de openbare orde is, maar dat de toepassing van de relevante bepalingen zorgvuldig moet worden overwogen, vooral gezien de lange verblijfsduur van eiser in Nederland. De rechtbank heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden totdat het Hof van Justitie uitspraak doet in de zaak Erdil, wat van belang kan zijn voor de uitkomst van deze zaak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Beslissing
artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/15220
V-nr: *
tussen:
eiser [naam], geboren [geboortedatum] in 1974, van Turkse nationaliteit, verblijvende in detentie [detentieplaats], eiser,
gemachtigden: mr. M.B.J. Strooij en mr. C. Ullersma, advocaten te Amsterdam,
en:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en heeft bij de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 21 juni 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, afgewezen (AWB 07/14805).
1.2 Bij brief van 3 juli 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Bij besluit van 18 juli 2007 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarop meegedeeld dat het reeds ingestelde fictieve beroep mede wordt geacht te zijn gericht tegen dit reële besluit van 18 juli 2007.
1.3 Bij brief van 15 oktober 2007 is het besluit van 18 juli 2007 ingetrokken voor zover dit betrekking had op de procedure inzake de ongewenstverklaring. Bij uitspraak van 21 december 2007 (AWB 07/27185) van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, is het beroep betreffende het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift gegrond verklaard. Bij besluit van 2 april 2008 is het bezwaar, gericht tegen de ongewenstverklaring, opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroepschrift van eiser op 28 april 2008 ontvangen.
1.4 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 november 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn beide gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hartsuiker voornoemd. Tevens waren ter zitting familieleden van eiser aanwezig en S. Cicekdag, tolk in de Turkse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.5 Op 26 november 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie te geven op hetgeen namens eiser ter zitting van 25 november 2008 naar voren is gebracht aangaande de betekenis van artikel 8.22, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voor dit geding.
Verweerder heeft gereageerd bij brief van 10 december 2008. Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd op 24 december 2008.
2. FEITEN
2.1 Eiser is in juni 1989 als minderjarig gezinslid in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen om zich te voegen bij zijn Turkse stiefvader. Eiser ontleende om die reden een verblijfsrecht aan de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Besluit 1/80). Eiser is in 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 27 maart 2007 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 15 maart 2004 ingetrokken. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaarschrift. Bij besluit van 18 juli 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het ingestelde beroep werd mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 18 juli 2007. Bij uitspraak van 21 december 2007 (AWB 07/14805) van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, is het beroep, gericht tegen het besluit van 18 juli 2007 voor zover dat betrekking had op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.2 In de onderhavige procedure betrekking hebbend op de ongewenstverklaring van eiser is eiser op 14 februari 2008 gehoord door een ambtelijke commissie.
2.3 Eiser is meermalen bij onherroepelijk geworden rechterlijke vonnissen veroordeeld wegens misdrijf. Ter zake werden hem onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd van respectievelijk 8 jaren, 2 jaren (waarvan 6 maanden voorwaardelijk) en 3 jaren.
3. STANDPUNTEN PARTIJEN
Standpunt verweerder zoals ingenomen in het bestreden besluit
3.1 Het bestreden besluit van 2 april 2008 heeft betrekking op het bezwaarschrift gericht tegen de beschikking strekkende tot ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat eiser een beroep kan doen op het communautaire openbare orde begrip en dat eiser met betrekking tot de invulling van dit begrip gelijk dient te worden gesteld met een gemeenschapsonderdaan. Het verblijfsrecht van eiser kan worden beëindigd op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 omdat er sprake is van gedragingen die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) staat hieraan niet in de weg. Eiser is tot vier maal toe veroordeeld voor het plegen van ernstige geweldsmisdrijven. Er is sprake van recidive gedurende een relatief lange periode van 10 jaar. Verder heeft de laatste veroordeling relatief kort geleden plaatsgevonden. Het bestaan van een actuele bedreiging wordt nog steeds aangenomen. Een verbetering in eisers gedrag tijdens zijn detentie heeft onvoldoende voorspellende waarde voor zijn toekomstige gedrag en rechtvaardigt niet de conclusie dat eiser ook na zijn vrijlating de verbetering in zijn gedrag blijft volhouden en niet langer een actueel gevaar zal vormen voor de openbare orde. Eiser is sinds 2004 gedetineerd en heeft sindsdien nog geen positieve gedragsverandering in de maatschappij kunnen laten zien.
Verweerder heeft in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naar voren gebracht dat aan het algemeen belang in dit geval meer gewicht kan worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser.
Standpunt eiser
3.2.1 Eiser stelt zich thans, zoals uiteengezet ter zitting van 25 november 2008, primair op het standpunt dat niet de vraag of eiser een actuele bedreiging van de openbare orde is centraal dient te staan, maar dat verweerder had moeten onderzoeken of er op grond van artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 dwingende redenen van openbare veiligheid aanwezig waren om eisers verblijf te beëindigen en eiser ongewenst te verklaren. Immers, eiser heeft hier langer dan tien jaar rechtmatig verblijf gehad, zodat het criterium van artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 dient te worden toegepast. Nu het rechtmatig verblijf op grond van het eerste lid van artikel 8.22 van het Vb 2000 eerder kan worden beëindigd dan op grond van het derde lid van artikel 8.22 van het Vb 2000 en er dus in artikel 8.22, derde lid van het Vb 2000 een zwaarder criterium is neergelegd, heeft eiser er alle belang bij dat zijn zaak wordt beoordeeld op basis van dit zwaardere criterium. Eiser meent dat niet aan het criterium van artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 is voldaan en dat de ongewenstverklaring deswege geen stand kan houden.
In eisers optiek is het niet problematisch te achten dat hij eerst ter zitting dit punt te berde heeft gebracht. Gelet op de feiten in dit dossier, met name de duur van eisers rechtmatig verblijf hier te lande, had de rechtbank namelijk hoe dan ook, en los van eisers eventuele stellingname op dit punt, de rechtsgronden ambtshalve dienen aan te vullen en, zo doende, artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 dienen toe te passen. De gemachtigden van eiser wijzen in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 juli 2004 (JB 2004/337).
3.2.2 Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit op een onjuiste wijze heeft bezien of er sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Bij de beantwoording van die vraag dient verweerder niet uitsluitend naar het verleden te kijken maar tevens een verwachting uit te spreken voor de toekomst. Omdat de ongewenstverklaring een ambtshalve belastende beschikking is, is het niet aan eiser om aan te tonen dat hij geen gevaar voor de openbare orde oplevert, maar aan verweerder om aan te tonen dat hij dat wél doet. Verweerder had, in het kader van de vraag of de gestelde actuele bedreiging nog steeds aanwezig is, in het bestreden besluit aandacht moeten besteden aan het huidige gedrag van eiser. In dit kader is relevant dat eiser wil resocialiseren en uitzicht heeft op werk. Namens eiser is in dit verband nog benadrukt dat verweerder een deskundige had moeten benoemen om zich uit te laten over het toekomstig te verwachten gedrag van eiser, omdat verweerder ter zake deskundigheid ontbeert. Verweerder heeft verder ten onrechte niet naar het gedrag van eiser gedurende zijn detentie gekeken. Verder is verweerder bij de bepaling of er sprake is van een actuele bedreiging ten onrechte uitgegaan van het moment van de veroordeling van het laatst gepleegde strafbare feit in plaats van het moment van de pleegdatum. Ter zitting is namens eiser in dit verband nog naar voren gebracht dat uitsluitend de meest recente veroordeling van eiser centraal kan staan bij de vraag of eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde omdat de eerste drie veroordelingen nimmer aanleiding zijn geweest om eisers verblijf te beëindigen. Daarnaast heeft eiser gemotiveerd betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, gelet op het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn vrouw en de zeven betrokken kinderen, en de gevolgen voor hen bij beëindiging van eisers verblijf hier te lande.
Reactie van verweerder op het ter zitting door eiser naar voren gebrachte standpunt
3.3 De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat eisers betoog aangaande de toepassing van het derde lid van artikel 8.22 van het Vb 2000 door de rechtbank niet meegenomen kan worden in de beoordeling van het beroep, omdat het te laat naar voren is gebracht. Volgens verweerder staat het de rechtbank niet vrij om, de rechtsgronden ambtshalve aanvullend, artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 in de beoordeling te betrekken.
Namens verweerder is verder naar voren gebracht dat, anders dan in de beschikking is verwoord, een verbetering van het persoonlijke gedrag van eiser gedurende zijn detentie weliswaar relevant kan zijn voor de beantwoording van de vraag of eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, maar dat in dit geval die verbetering van het gedrag niet dusdanig groot is dat verweerder om deze reden zou moeten aannemen dat eiser niet langer een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. De door eiser overgelegde verklaring dat hij uitzicht heeft op werk na zijn detentie zegt meer over de bereidwilligheid van de werkgever om eiser in dienst te nemen dan over eisers intenties voor de toekomst, aldus verweerder.
Nadere schriftelijke reactie van verweerder
3.4 Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 10 december 2008 een nadere reactie gegeven op het betoog ter zitting van de gemachtigden van eiser aangaande artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat het ter zitting gedane beroep op deze bepaling buiten de omvang van het geding valt. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat er in deze geen verplichting voor de rechtbank bestaat om de rechtsgronden op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb aan te vullen naar een uitspraak van de AbRS van 21 juni 2006 (200508834/1, AB 2006/339). Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 eiser niet kan baten, omdat deze bepaling niet van toepassing is op Turkse onderdanen die rechten ontlenen aan Besluit 1/80 maar louter op EU-burgers. Evenmin kan, volgens verweerder, uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie EG) worden afgeleid dat bij de invulling van het openbare orde begrip van artikel 14 van Besluit 1/80 aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn.
Nadere schriftelijke reactie eiser
3.5 In de reactie van de gemachtigden van eiser van 24 december 2008, wordt benadrukt dat in de gronden van het beroep de feitelijke grondslag is gegeven op basis waarvan, zonodig met aanvulling van de rechtsgronden, de toepasselijke wet- en regelgeving bij de beoordeling van het geschil kan en dient te worden betrokken. In de door verweerder genoemde uitspraak van de AbRS van 21 juni 2006 ontbrak deze feitelijke grondslag en was dàt de reden waarom aanvulling van de rechtsgronden in die zaak volgens de AbRS niet mogelijk was. Namens eiser is verder naar voren gebracht dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EG juist volgt dat voor Turkse onderdanen die rechten ontlenen aan Besluit 1/80 het gemeenschapsrechtelijke openbare orde criterium geldt.
4. NATIONALE EN EUROPESE REGELGEVING
4.1 Ingevolge artikel 27, eerste lid van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten (..) de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
4.2 Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn neemt het gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkenen op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong in overweging.
In het tweede lid is bepaald dat een gastland geen besluit tot verwijdering van het grondgebied kan nemen ten aanzien van burgers van de Unie of familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied hebben verworven, behalve om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
In het derde lid is bepaald dat behalve om dwingende redenen van openbare veiligheid zoals door de lidstaten gedefinieerd, ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geen besluit tot verwijdering kan worden genomen, indien zij:
a) de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven, of
b) minderjarig zijn, tenzij de verwijdering noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, zoals bepaald in het VN Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.
4.3 Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Besluit 1/80 worden de bepalingen van dit deel (hoofdstuk 2 van het besluit; toevoeging van de rechtbank) toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
Ingevolge het tweede lid doen de bepalingen geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit nationale wetgevingen of uit bilaterale overeenkomsten tussen Turkije en de Lid-Staten van de Gemeenschap, voorzover daarbij voor hun onderdanen een gunstiger regeling is vastgesteld.
4.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
4.5 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan Onze Minister het rechtmatige verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
In het derde lid is bepaald dat, tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, het rechtmatig verblijf niet wordt beëindigd, indien de vreemdeling:
a. in de voorafgaande 10 jaar in Nederland heeft gewoond; of
b. minderjarig is, tenzij verwijdering noodzakelijk is in het belang van het kind.
4.6 Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan.
5. MOTIVERING VAN DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK
Ten aanzien van de omvang van het geding
5.1 De rechtbank acht zich in dit geval gehouden om, de rechtsgronden ambtshalve aanvullend, eisers klacht dat de ongewenstverklaring geen stand kan houden omdat niet is voldaan aan het criterium als neergelegd in artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 bij de beoordeling te betrekken.
Redengevend hiervoor is ten eerste dat eiser in de onderhavige beroepsprocedure heeft aangevoerd dat hij reeds sedert 1989 en dus langer dan tien jaar in Nederland verblijft. Hij behoort daardoor tot de categorie van personen waarop artikel 8.22, derde lid onder a, van het Vb 2000 betrekking heeft. Ten tweede is voor dit oordeel van belang dat eiser in de gronden van beroep heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd op grond waarvan de openbare orde en de openbare veiligheid dwingen tot de ongewenstverklaring van eiser. De rechtbank zal daarom, anders dan verweerder wenst, onderzoeken of verweerder in het bestreden besluit artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 had dienen toe te passen.
5.2 Uit het vorenstaande vloeit logischerwijze voort dat er in dit geval geen sprake is van een situatie waarin de rechtbank in strijd met de goede procesorde een te laat naar voren gebrachte beroepsgrond betrekt bij de beoordeling van het beroep. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat hij zijn standpunt niet genoegzaam naar voren heeft kunnen brengen, wijst de rechtbank er op dat verweerder, ter bescherming van de goede procesorde en in het belang van het verdedigingsbeginsel, na de zitting in de gelegenheid is gesteld nog nader te reageren op het ter zitting naar voren gebrachte betoog met betrekking tot artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000.
Ten gronde ten aanzien van de ongewenstverklaring
5.3 Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of verweerder had dienen te onderzoeken en beoordelen of het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, óf dat verweerder had dienen te beoordelen of er dwingende redenen van openbare veiligheid aanwezig waren om eiser ongewenst te verklaren.
5.4.1 Het derde lid van artikel 8.22 van het Vb 2000, dat spreekt over dwingende redenen van openbare veiligheid, is bij besluit van 24 april 2006 in het Vb 2000 opgenomen (Staatsblad 2006, 215). Uit de Nota van Toelichting bij dit besluit blijkt dat dit artikellid de implementatie van artikel 28, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn vormt. Omdat artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 spreekt over de ‘beëindiging van het rechtmatig verblijf’ en het onderhavige geschil een ongewenstverklaring betreft, dringt zich allereerst de vraag op of deze bepaling ook van toepassing is in het geval van een ongewenstverklaring.
5.4.2 Uit verweerders brief van 10 december 2008 leidt de rechtbank af dat verweerder in de omstandigheid dat artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 naar de letter (alleen) betrekking heeft op de beëindiging van het rechtmatig verblijf op zichzelf geen belemmering ziet voor de toepasbaarheid op ongewenstverklaringen. De achtergrond hiervan lijkt te zijn dat verweerder in hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) het beleid heeft neergelegd om de ongewenstverklaring van vreemdelingen op de b-grond van het eerste lid van artikel 67 van de Vw 2000 te beperken tot de gevallen die voldoen aan de norm van de zogenaamde glijdende schaal zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vb 2000.
5.4.3 De rechtbank acht de toepasselijkheid van artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 op ongewenstverklaringen desondanks echter niet vanzelfsprekend, nu de bepaling zelf spreekt over de beëindiging van rechtmatig verblijf en niet over de ongewenstverklaring. De rechtbank wijst er in dit verband bovendien op dat de tekst van artikel 67, eerste lid onder b, van de Vw 2000, anders dan de tekst van artikel 67, eerste lid en onder c, van de Vw 2000, geen andere bevoegdheidsvoorwaarde stelt dan dat een vreemdeling is veroordeeld tot een in dat artikellid genoemd misdrijf. Weliswaar is in verweerders beleid onder A5/2 van de Vc 2000 opgenomen dat de glijdende schaal voor verblijfsbeëindiging als neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000 bij artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 van toepassing is, maar deze voorwaarde is niet neergelegd in artikel 67, eerste lid onder b, van de Vw 2000. Ook indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor verblijfsbeëindiging is het derhalve mogelijk om een vreemdeling ongewenst te verklaren onder sub b van het eerste lid van artikel 67 van de Vw 2000.
De rechtbank ziet de eventuele verblijfsbeëindiging derhalve niet als een bevoegdheidsvoorwaarde voor verweerder om een vreemdeling ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en sub b van de Vw 2000.
5.4.4 Het derde lid van artikel 8.22 van het Vb 2000 beoogt echter een implementatie van artikel 28, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn te zijn. De rechtbank is van oordeel dat artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn óók geacht moet worden betrekking te hebben op ongewenstverklaringen. Immers, dit artikel heeft betrekking op ‘besluiten tot verwijdering’, waaronder ook moet worden begrepen het besluit tot ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring is immers een weringsmaatregel die tot rechtsgevolg heeft dat de persoon die het betreft geen rechtmatig verblijf kan krijgen en Nederland dient te verlaten.
5.4.5 Gezien de onvolkomen implementatie van artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn in artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000, zal de rechtbank rechtstreeks de toepasselijkheid van artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn in deze zaak onderzoeken.
5.5 De term ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’, zoals gebruikt in artikel 28, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, geeft naar het oordeel van de rechtbank uitdrukking aan de aanvaarding van het uitgangspunt dat de in die bepaling genoemde categorieën van personen een verhoogde mate van bescherming tegen een besluit tot verwijdering genieten. De rechtbank ziet zich in het oordeel dat sprake is van een verhoogde mate van bescherming gesterkt door de tekst van de considerans van de Verblijfsrichtlijn waarin in het kader van artikel 28, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn wordt gesproken over ‘uitzonderlijke omstandigheden’.
5.6 Niet is in geschil dat eiser voorafgaande aan de ongewenstverklaring langer dan 10 jaar in Nederland heeft gewoond. In zoverre behoort eiser tot de categorie van personen waarop artikel 28, derde lid, sub a, van de Verblijfsrichtlijn betrekking heeft. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of het feit dat eiser een Turks staatsburger en geen gemeenschapsonderdaan is maakt dat eiser zich niet kan beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming van deze bepaling.
5.7 Op grond van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80, gelden de in het besluit gegeven rechten onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde. Alhoewel het Hof van Justitie EG in rechtsoverwegingen 56 en 57 van het arrest Nazli (10 februari 2000, C-340/97, JV 2000, 81) heeft aangegeven dat ter bepaling van de draagwijdte van deze openbare orde-uitzondering moet worden uitgegaan van de uitlegging zoals die is gegeven op het gebied van het vrije verkeer van werknemers die gemeenschapsonderdaan zijn, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank nog niet automatisch gegeven dat eiser zich in casu ook kan beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 28, derde lid sub a, van de Verblijfsrichtlijn. Redengevend hiervoor is dat het arrest Nazli, en overigens ook de andere arresten van latere datum van het Hof van Justitie EG, geen betrekking hebben op de bijzondere verwijderingsbescherming zoals neergelegd in artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn. Artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn is in werking getreden op 30 april 2006, zijnde het moment waarop de Verblijfsrichtlijn de Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PB 1964, 56, blz. 850), heeft vervangen.
5.8 De hierboven in rechtsoverweging 5.6 opgeworpen vraag is, blijkens het Publicatieblad van de Europese Unie van 20 december 2008, bij het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) opgekomen. Het Verwaltungsgericht heeft op 23 september 2008 (zaak C-420/08; Erdil) de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EG gesteld:
Kan een Turks staatsburger die de rechtspositie bezit van artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 [van de Associatieraad EEG-Turkije] en sinds zijn geboorte in 1989 in de Bondsrepubliek Duitsland woont, zich beroepen op de bijzondere verwijderingsbescherming ingevolge artikel 28, lid 3, sub a, van richtlijn 2004/38/EG (..) van 29 april 2004 (PB L 158 van 30 april 2004, blz. 77, rectificatie PB L 229 van 29 juni 2004)?
5.9 De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding om iedere verdere beslissing aan te houden totdat het Hof van Justitie EG uitspraak heeft gedaan in de zaak Erdil.
6. BESLISSING
De rechtbank:
- schorst de behandeling van het beroep van eiser van 28 april 2008;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is genomen op 9 april 2009, door mr. H.J.M. Baldinger, en mrs. J.Th. Zimmerman en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel als griffier.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SH
Coll: ES
D: B
VK
Tegen deze beslissing staat geen zelfstandig hoger beroep open.