Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1967, van Soedanese nationaliteit, wonende te Groningen, eiser,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 9 juni 2005 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum van de eerst verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Dit voornemen is op 21 juli 2006 aangevuld op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Bij zienswijze van 11 juli 2005, aangevuld op 2 juni 2006 en 14 augustus 2006, heeft eiser op het voornemen gereageerd. Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken. Op 5 september 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. De gronden van het beroep zijn bij brief van 27 oktober 2006 ingediend.
2. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 16 april 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.E. Efstratiades. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 6 mei 2008 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
3. De meervoudige kamer heeft het onderzoek op 28 augustus 2008 hervat. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Hartsuiker. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
1. Verweerder heeft eiser bij besluit van 11 december 2003 aangemerkt als verdragsvluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en hem in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 9 april 1998, geldig tot 9 april 2003, en van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 9 april 2003.
2. Eiser heeft op 17 juni 2004 een verzoek tot naturalisatie ingediend.
3. Op 3 december 2004 heeft het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) aan verweerder kenbaar gemaakt dat dossieranalyse aanwijzingen oplevert voor mogelijk niet correcte opgave van eisers herkomst en etniciteit.
4. Op 9 maart 2005 heeft een taalanalyse plaatsgevonden. In het rapport taalanalyse van 18 mei 2005 concludeert het BLT dat eiser eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen de regio Khartoum-Al Jazira in Soedan. Volgens het rapport is eiser eenduidig niet herleidbaar tot de spraakgemeenschap binnen de Nuba-bergen en is niet aannemelijk dat eiser behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep.
5. Bij brief van 18 mei 2006 heeft de Taalstudio namens eiser op het rapport taalanalyse gereageerd. Aangevoerd wordt dat eisers etniciteit niet door middel van een analyse van het Arabisch onderzocht kan worden en dat uit dossieranalyse blijkt dat het rapport taalanalyse van slechte kwaliteit is.
6. Op 14 juli 2006 heeft het BLT schriftelijk gereageerd op de conclusies van de Taalstudio.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het hier bestreden besluit en in het verweerschrift -zakelijk weergegeven- op het volgende standpunt gesteld.
Eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt ingetrokken omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn Nuba-herkomst. Uit het rapport taalanalyse is gebleken dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraak - en cultuurgemeenschap binnen Soedan (regio Khartoem-Al Jazira) en dat eiser eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen de Nuba-bergen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt te behoren tot een niet-Arabische bevolkingsgroep.
De conclusie dat eiser onjuiste gegevens over zijn herkomst heeft verstrekt, leidt er toe dat er geen geloof meer wordt gehecht aan zijn verklaringen. De door eiser overgelegde verklaring van de Sudan Human Rights Association van 3 december 2000, waarin zijn politieke activiteiten en zijn afstamming uit het Nuba-gebergte worden bevestigd, leidt niet tot een ander oordeel.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
a) Bij het nemen van het besluit zijn artikel 41 van de Vw 2000 en artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 geschonden.
b) Het besluit is in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel genomen.
c) Verweerder heeft zijn conclusie dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt gebaseerd op een taalanalyse en een taalanalyse is in deze zaak een ondeugdelijk middel.
d) Er zijn concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de door verweerder gebruikte taalanalyse.
e) De door eiser ingebrachte documenten dienen ter onderbouwing van de juistheid van eisers verklaringen.
f) Als al sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens, dan zouden deze gegevens destijds niet tot afwijzing van de aanvraag hebben geleid.
g) Verweerder heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of aan eiser op een andere grond van artikel 29 van de Vw 2000 een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Partijen worden allereerst verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of het besluit in strijd met artikel 41 van de Vw 2000 dan wel artikel 3.119 van het Vb 2000 tot stand is gekomen.
2.1. Artikel 41 van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen indien onze Minister, na ontvangst van de zienswijze, voornemens blijft de verblijfsvergunning in te trekken.
2.2. Artikel 3.119 van het Vb 2000 bepaalt dat wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden a) bekend worden, of b) reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling wordt meegedeeld en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met artikel 41 van de Vw 2000 heeft gehandeld door eiser niet te horen over het feit dat hij zou zijn terug gekeerd naar Soedan, terwijl dat feit wel aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
2.3.1. Vast staat dat verweerder op 9 juni 2005 het voornemen heeft uitgebracht om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Eiser heeft op 11 juli 2005 een zienswijze ingediend en is naar aanleiding daarvan op 7 september 2005 gehoord. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 juli 2006 meegedeeld dat hij in het bezit is geraakt van een proces-verbaal van de regiopolitie Groningen, waaruit blijkt dat eiser gedurende enkele weken is terug gekeerd naar Soedan, en dat dit verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Verweerder heeft het proces-verbaal bij de brief gevoegd en heeft eiser op grond van artikel 3.119 Vb 2000 in de gelegenheid gesteld een aanvullende zienswijze in te dienen. Bij brief van 14 augustus 2008 heeft eiser van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Hij heeft daarin gemotiveerd betwist dat hij naar Soedan is teruggekeerd. In het bestreden besluit heeft verweerder het hiervoor weergegeven standpunt gehandhaafd.
2.3.2. De rechtbank oordeelt dat verweerder door de hier gevolgde handelwijze heeft voldaan aan de verplichting van artikel 41, tweede lid, van de Vw 2000. Noch uit de bewoording noch uit de strekking daarvan valt af te leiden dat artikel 41, tweede lid, van de Vw 2000 ertoe verplicht de vreemdeling nogmaals te horen indien na het gehoor nieuwe feiten naar bekend worden. Het besluit is in dit geval met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid door eiser in de gelegenheid te stellen een aanvulling op de zienswijze uit te brengen.
2.4. Eiser heeft voorts twee argumenten ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat verweerder artikel 3.119 van het Vb 2000 heeft geschonden. In de besluitvormingsfase heeft verweerder eiser niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op de reactie van het BLT van 14 juli 2006. Verder heeft verweerder pas in het besluit tegengeworpen dat een halfbroer van eiser in Nederland verblijft en dat eiser nooit het bestaan van deze halfbroer heeft gemeld.
2.4.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de onderhavige zaak artikel 3.119 van het Vb 2000 heeft toegepast omdat uit het proces-verbaal van de regiopolitie Groningen van 11 februari 2005 was gebleken dat eiser is teruggekeerd naar Soedan. De rechtbank stelt voorts vast dat in de brief van 21 juli 2006 in aanvulling op het voornemen wel op deze omstandigheid is gewezen maar niet tevens naar voren is gebracht dat eiser een halfbroer in Nederland heeft. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat verweerder artikel 3.119 van het Vb 2000 heeft geschonden door deze laatste omstandigheid vervolgens wel aan het besluit ten grondslag te leggen, zonder eiser (ook) expliciet de gelegenheid te hebben geboden op dat punt een aanvullende zienswijze uit te brengen. Zij acht daarvoor redengevend dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, deze omstandigheid van dermate bijkomende betekenis is in het geheel van de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen omtrent zijn herkomst dat niet gezegd kan worden dat deze omstandigheid van aanmerkelijk belang kon zijn voor de te nemen beslissing. Verweerder heeft op dit punt artikel 3.119 van het Vb 2000 dus niet geschonden.
2.4.2. De rechtbank constateert dat eiser niet voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid is gesteld te reageren op de reactie van het BLT van 14 juli 2006 en de daarbij als bijlage gevoegde “Brief NSMA” van 10 september 2003. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat verweerder hem die gelegenheid had moeten bieden en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de reactie van het BLT pas gelijktijdig met het besluit van 5 september 2006 naar eiser te verzenden. Het vereiste dat een besluit op zorgvuldige wijze tot stand komt, strekt niet zo ver dat verweerder, die de gelegenheid heeft geboden tot het opstellen van een contra-expertise, de vreemdeling ook nog de gelegenheid had moeten bieden te reageren op de reactie van het BLT van 14 juli 2006 (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (AbRS), 3 oktober 2008, LJN: BG0576). Ook op dit punt heeft verweerder artikel 3.119 van het Vb 2000 derhalve niet geschonden.
3. Partijen worden voorts verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden heeft gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt.
3.1. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige beschikking niet in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Het is bestendige jurisprudentie van de AbRS dat de vreemdeling aan het enkele tijdsverloop sinds de verlening van de verblijfsvergunning niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat hem een onjuiste opgave niet meer zal worden tegengeworpen. Een zodanig vertrouwen wordt evenmin gerechtvaardigd door het ontbreken van een aanleiding voor het vermoeden dat de verblijfsvergunning in gevaar is. In een situatie waarin duidelijk is dat sprake is van de verstrekking van onjuiste gegevens, mag de vreemdeling slechts aan een expliciete verklaring dat hem dat niet zou worden tegen geworpen een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zijn verblijfsvergunning niet in verband daarmee zou kunnen worden ingetrokken. Degene die op basis van onjuiste informatie rechten verwerft dient er steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 mei 2005 en 21 december 2005, LJN: AT6196 en AU9192). De rechtbank stelt vast dat in deze zaak van een expliciete toezegging van verweerder niet is gebleken. De rechtbank stelt voorts vast dat in deze zaak een directe aanleiding bestond voor het verzoek aan het BLT om een dossieranalyse uit te voeren. Eiser heeft immers op 17 juni 2004 een verzoek om naturalisatie ingediend. De aanwijzingen van het BLT van 3 december 2004 zijn aanleiding geweest voor de taalanalyse van 9 maart 2005 waarvan het BLT op 18 mei 2005 een rapport heeft opgemaakt.
3.2. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat het onderzoek naar de herkomst van eiser in strijd is met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel.
4. Het is vaste rechtspraak dat, bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op de voet van artikel 35, eerste lid onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid onder a, van de Vw 2000, het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat zich de daar vermelde intrekkingsgrond voordoet. Verweerder heeft ter voldoening aan die bewijslast onder meer een rapport taalanalyse overgelegd. Partijen zijn verdeeld over de vraag of een taalanalyse in dit geval een deugdelijk middel is om vast te stellen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn afkomst.
4.1. Verweerder heeft het BLT een taalanalyse laten verrichten. Op grond van het rapport van het BLT van 18 mei 2005 concludeert verweerder dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn etniciteit, de door hem gestelde Nuba-afkomst.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (bijvoorbeeld uitspraak van 5 april 2007, JV 2007, 256) kan een vreemdeling de conclusies van de taalanalyse over zijn herkomst weerleggen door het laten verrichten van een contra-expertise. Hiertoe kan hij, indien hij van mening is dat de analyse onvolkomenheden bevat, de band, waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen, desgewenst door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat de minister een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie uit dient te gaan.
4.3. Blijkens het rapport taalanalyse van 18 mei 2005 heeft het BLT geconcludeerd dat eiser eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen de regio Khartoum-Al Jazira in Soedan, dat hij eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen de Nuba-bergen en dat hij niet aannemelijk maakt dat hij behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep. Deze conclusies zijn gestoeld op zowel de spraak van eiser als op zijn zogenoemde ‘landenkennis’.
4.4. In de brief van de Taalstudio van 18 mei 2006 en de bijbehorende dossieranalyse wordt allereerst gesteld dat de vraag of eiser behoort tot de Nuba-bevolkingsgroep niet kan worden onderzocht aan de hand van het door hem gesproken Arabisch. Verder is gesteld dat de omstandigheid dat eiser geen Nuba-taal beheerst niet betekent dat hij geen Nuba-etniciteit heeft. Tot slot is gesteld dat eisers regio van herkomst door middel van een taalanalyse hoogstwaarschijnlijk niet te achterhalen is omdat hij al 21 jaar buiten zijn herkomstgebied verblijft.
4.5. In de reactie daarop van het BLT van 14 juli 2006 is daar het volgende tegenover gesteld. Het BLT handhaaft het standpunt dat eiser vloeiend een Noord-Soedanese variant van het Arabisch spreekt, die door etnische Arabieren in de regio Khartoum-Al Jazira wordt gesproken. Verder heeft het BLT naar voren gebracht dat het volledige gebrek aan kennis van en omtrent enige Nuba-taal een contra-indicatie voor de Nuba-etniciteit oplevert. Ter onderbouwing daarvan is gemotiveerd gesteld dat het gebruik van stamtalen onder Nuba-bevolkingsgroepen, ook die waartoe eiser stelt te behoren, wijd verbreid is. Tot slot heeft het BLT herhaald en nader toegelicht dat eiser aantoonbaar onjuiste informatie heeft verschaft over de door Nuba-bevolkingsgroepen gesproken talen en over de etniciteit van zijn ouders en grootouders.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat de brief van de Taalstudio van 18 mei 2006 en de bijbehorende dossieranalyse geen concreet aanknopingspunt opleveren voor twijfel aan de juistheid van het rapport taalanalyse, zoals nader uitgewerkt en toegelicht in de reactie van het BLT van 14 juli 2006. Daartoe is allereerst redengevend dat door de Taalstudio geen contra-expertise is uitgevoerd maar is volstaan met het plaatsen van kritische kanttekeningen bij het rapport taalanalyse. Verder is van belang dat in de reactie van BLT van 14 juli 2006 door een ter zake deskundige op overtuigende wijze is betoogd dat de door de Taalstudio naar voren gebrachte argumenten, voor de stelling dat het verrichte taalanalyse-onderzoek ongeschikt zou zijn om eisers etniciteit vast te stellen, niet steekhoudend zijn. In het bijzonder valt niet in te zien waarom in dat verband niet van belang zou zijn dat de door eiser gesproken variant van het Arabisch hem in Noord-Soedan plaatst, hetgeen niet overeenkomt met zijn verklaringen over zijn herkomstgebied. Het standpunt van het BLT, dat eiser geen enkel woord en geen enkele cultureel significante term of een eenvoudige begroeting in een Nuba-taal kent, is door eiser voorts niet weersproken. Anders dan eiser stelt, mag een dergelijke basale kennis ook worden verwacht van iemand die al lange tijd uit het betreffende gebied weg is. Uitgaande van de juistheid van een en ander, is evident dat de desbetreffende bevindingen in het rapport taalanalyse kunnen bijdragen aan de conclusies daarvan. Hetzelfde geldt voor eisers gebrek aan kennis omtrent de door Nuba-bevolkingsgroepen gesproken talen en zijn aantoonbaar onjuiste verklaringen omtrent de etniciteit van zijn (groot)ouders.
4.7. Ook de stelling van eiser dat Osman Solma, de voorzitter van ‘Nuba Mountains Solidarity Abroad’ (NSMA), dezelfde persoon is als de taalanalist NYI2, die in deze zaak de taalanalyse voor het BLT heeft uitgevoerd, kan niet worden beschouwd als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de taalanalyse. Eiser heeft deze stelling gemotiveerd en onderbouwd en verweerder heeft deze niet betwist. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de stelling. Uit de enkele omstandigheid dat deze persoon aan het taalanalyse-onderzoek heeft bijgedragen, kan echter niet worden afgeleid dat dit onderzoek niet met de vereiste objectiviteit is uitgevoerd. Feiten die erop duiden dat de taalanalist juist jegens eiser niet objectief zou hebben gehandeld, zijn niet naar voren gebracht.
4.8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de conclusies van het rapport taalanalyse aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
5. Eiser heeft zich voorts gekeerd tegen verweerders standpunt dat de door eiser overgelegde documenten onvoldoende gewicht in de schaal leggen. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat de vermelding van de geboorteplaats van eiser in die documenten onvoldoende zegt over eisers herkomst. Verweerder heeft dan ook op goede gronden gesteld dat deze documenten zowel gelet op hun aard als hun inhoud niet kunnen afdoen aan de conclusies van de taalanalyse.
6. De rechtbank verwerpt ook de beroepsgrond dat ten onrechte aan het besluit ten grondslag is gelegd dat eiser is teruggekeerd naar Soedan en dat hij een halfbroer in Nederland heeft. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was verweerder niet gehouden eiser op deze punten nader te horen. Vast staat verder dat het proces-verbaal van de politie Groningen van 11 februari 2005 inhoudt dat eiser samen met zijn halfbroer is teruggekeerd naar Soedan. Eiser heeft gesteld dat dit een onjuiste weergave van zijn verklaring is, dat hij geen halfbroer in Nederland heeft en dat hij wel naar Saoedi-Arabië, maar niet naar Soedan is gereisd. Hij heeft die stelling echter in het geheel niet onderbouwd, ook niet in beroep. Verweerder heeft dan ook van de juistheid van het proces-verbaal mogen uitgaan.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan zijn aanvraag onjuiste gegevens ten grondslag heeft gelegd.
8. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, tot intrekking van de verblijfsvergunning kon worden overgegaan. Voor beantwoording van die vraag is bepalend of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend.
8.1. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat eisers afkomst en etniciteit zodanig verweven zijn met de overige onderdelen van zijn asielrelaas, dat zijn afkomst en etniciteit tot de kern van zijn asielrelaas behoren. Eisers gestelde en aanvankelijk aannemelijk geachte Nuba-afkomst heeft, blijkens de door verweerder overgelegde minuut en bijbehorende kopieën van delen van het toenmalige algemeen ambtsbericht inzake Soedan, dan ook een wezenlijke bijdrage geleverd aan het destijds ingenomen standpunt dat het relaas geloofwaardig was. Verweerder heeft zich dus eveneens terecht op het standpunt gesteld dat indien bekend was dat eiser geen Nuba-achtergrond had, het relaas niet geloofwaardig zou zijn bevonden en dus op geen van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000 een vergunning zou zijn verleend.
9. De beroepsgronden van eiser dienen te worden verworpen. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en J.T.H. Zimmerman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2009.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.