ECLI:NL:RBSGR:2009:BI1970

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 14755
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaken met betrekking tot het vereiste van ononderbroken verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenrecht. Het verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven, maar dat er onder bepaalde omstandigheden van dit vereiste kan worden afgeweken. De IND was in afwachting van nadere richtlijnen van verweerder, wat leidde tot onduidelijkheid over de toepassing van de Regeling in het geval van verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoeker niet kansloos was en dat er voldoende redenen waren om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft besloten dat de uitzetting van verzoeker achterwege moet blijven tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en is gelast dat het griffierecht aan verzoeker wordt vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in vreemdelingenzaken en de rechten van verzoekers in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 14755 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[verzoeker], verzoeker,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 april 2008.
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Behandeling ter zitting: 11 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Bij brief van 24 april 2008 is namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingen¬wet (oud) (hierna: Regeling). Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. De gronden waarop dit verzoek berust zijn ingediend bij brief van 26 mei 2008.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 februari 2009, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P. van Zijl, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift stelt de voorzieningenrechter vast dat het bezwaar kennelijk gericht is tegen de mondelinge mededeling van verweerder, inhoudende dat verzoeker niet in aanmerking zou komen voor een aanbod op grond van de Regeling. Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2008 (LJN: BG5955 en LJN: BG5956) moet worden geoordeeld dat zodanige mededeling van verweerder geen wijze van informatieverstrekking betreft die kan worden aangemerkt als een specifiek ten aanzien verzoeker als zodanig kenbare handeling waaruit op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat aan hem geen ambtshalve aanbod op grond van de Regeling wordt gedaan. Voor zover in dit geval uit de op verzoeker betrekking hebbende minuut kan worden afgeleid dat op enig moment een beoordeling aan de hand van de Regeling is verricht, geldt dat het hier een interne beoordeling betreft waarvan de uitkomst is vastgelegd in een intern stuk, dat niet kenbaar was bij verzoeker.
In het onderhavige geval heeft de (gemachtigde van) verzoeker, nadat hij telefonisch had vernomen dat hem niet ambtshalve een aanbod op grond van de Regeling wordt gedaan, bij brief van 4 april 2008 verzocht om de minuut waarin deze beslissing is vastgelegd. Nu, gelet op het verhandelde ter zitting, kennelijk tussen partijen in confesso is dat deze minuut nadien aan de gemachtigde van verzoeker is gezonden, kon hieruit op ondubbelzinnige wijze worden afgeleid dat aan verzoeker niet ambtshalve een aanbod zou worden gedaan en is daarmee sprake van een kenbare handeling, als hiervoor bedoeld, welke aangemerkt dient te worden als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Nu verzoeker tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod, is het bezwaar in zoverre ontvankelijk te achten en moet deze rechtbank bevoegd worden geacht kennis te nemen van een (eventueel) beroep tegen de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter neemt hierbij ook in aanmerking dat zich bij de door verweerder ingezonden stukken geen voor de onderhavige procedure relevante stukken (anders dan de stukken die de griffier aan verweerder heeft gezonden) bevinden, zodat de omstandigheid dat de in dezen door de voorzieningenrechter ambtshalve te beoordelen (voor)vragen niet met zekerheid beantwoord kunnen worden, voor risico van verweerder dient te komen.
Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak worden betrokken. Nu dit oordeel een voorlopig karakter heeft, is dit niet bindend in een mogelijke bodemprocedure.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
De Regeling, opgenomen in WBV 2007/11, stelt onder paragraaf 5.2, aanhef en onder b, als voorwaarde voor vergunningverlening dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Voorts staat in de Regeling vermeld dat de verblijfsvergunning niet wordt verleend indien de vreemdeling aantoonbaar is vertrokken uit Nederland.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker op 10 juni 2002 in België een asielaanvraag heeft ingediend en dat hij op grond van een Dublinclaim op 28 oktober 2002 Nederland weer is ingereisd. In zoverre moet dan ook worden geoordeeld dat verzoeker aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, weshalve de omstandigheid dat hij niet voldoet aan het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001 aan hem kan worden tegengeworpen.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat, zoals ook ter zitting is bevestigd, verweerder, in afwijking van het vereiste van een ononderbroken verblijf in Nederland op grond van de Regeling, in voorkomende gevallen toch een aanbod heeft gedaan aan een vreemdeling die niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat onder omstandigheden van het vereiste van een ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001 kan worden afgeweken. Welke die omstandigheden zijn, is door verweerder vooralsnog niet aangegeven. Ter zitting is gebleken dat de IND in afwachting is van nadere richtlijnen van verweerder dienaangaande.
Gelet op het vorenstaande, alsook gelet op de omstandigheid dat het vooralsnog ook niet duidelijk is of en in hoeverre door een vreemdeling gestelde bijzondere, op hem betrekking hebbende omstandigheden een rol kunnen spelen bij besluiten als hier in geding, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet in redelijkheid kan worden gesteld dat het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift op voorhand kansloos is. In dit verband kent de voorzieningenrechter ook gewicht tot aan de omstandigheid dat het besluitvormingsproces met betrekking tot (mogelijke) aanspraken van een vreemdeling op grond van de Regeling (thans) aldus is ingericht dat de weigering om een aanbod op grond van de Regeling te doen in primo niet tot nauwelijks wordt gemotiveerd, waarna eerst in bezwaar een inhoudelijke discussie mogelijk wordt. Ten slotte betrekt de voorzieningenrechter bij zijn oordeel dat door verweerder geen bijzonder belangen zijn gesteld op grond waarvan het verzoek om een voorlopige voorziening zou moeten worden afgewezen, terwijl het belang van verzoeker om de behandeling van zijn bezwaren in Nederland te mogen afwachten evident is.
De voorzieningenrechter komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening op de in rubriek III na te melden wijze voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan verzoeker te (doen) vergoeden.
Nu aan verzoeker ter zake van het verzoek om een voorlopige voorziening een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven tot en met vier weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift van 24 april 2008;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
3. gelast dat voornoemde rechtspersoon aan verzoeker het voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. H.A.M. van de Ven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2009.
w.g. M. van de Ven w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.