ECLI:NL:RBSGR:2009:BI1743

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/8494
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening asielaanvraag Iraakse Koerd

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 april 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Iraakse Koerd. Verzoeker, die zijn laatste woonplaats in Noord-Irak had, stelde dat hij in aanmerking moest komen voor een verblijfsvergunning op basis van de algemene situatie in Irak, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hij betwistte de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak door verweerder, die op 22 november 2008 was ingegaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vraag of verweerder het beleid in redelijkheid had kunnen beëindigen, niet door één rechter kon worden behandeld en verwees de zaak naar een meervoudige kamer.

De voorzieningenrechter hechtte veel waarde aan het belang van verzoeker om de beslissing op zijn beroep af te wachten, vooral gezien de mogelijke gevolgen van uitzetting. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd toegewezen, wat betekende dat de uitzetting van verzoeker werd verboden totdat er een beslissing was genomen in de hoofdzaak. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die waren begroot op € 644,-. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in asielzaken in acht moet worden genomen, vooral wanneer er sprake is van mogelijke schendingen van mensenrechten in het land van herkomst.

De uitspraak is gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier. De zaak is geregistreerd onder nummer AWB 09/8494.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/8494
Datum uitspraak: 3 april 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. H.T. Gerbrandy,
en
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 5 maart 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoeker heeft daartegen op 11 maart 2009 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 11 maart 2009 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 maart 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit beroep is ingediend, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoeker meegedeeld, dat gedurende de behandeling van het beroep uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
4. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is een Iraakse Koerd met als laatste woonplaats in het land van herkomst Zakho, gelegen in Noord-Irak. Hij is echter geboren in Baghdad te Centraal-Irak. Zijn vriendin is afkomstig uit een andere stam. Nadat haar familie in december 2008 tweemaal een huwelijksverzoek had afgewezen, besloten verzoeker en zijn vriendin samen weg te lopen. Verzoeker heeft zijn vriendin bij haar thuis ontmoet en zij zijn te voet vertrokken. Dit werd vrijwel direct ontdekt door de vader en twee broers van zijn vriendin, waarop de vader en broers achter verzoeker en zijn vriendin zijn aangerend. Verzoeker is weten te ontkomen, zijn vriendin daarentegen hield het rennen niet vol en hij heeft haar achter moeten laten. Daarop heeft verzoeker de nacht doorgebracht in zijn auto. De volgende dag is hij langs zijn huis gegaan om kort afscheid te nemen van zijn familie. Verzoeker is vervolgens zijn land van herkomst ontvlucht omdat hij vreesde voor eerwraak van de zijde van de familie van zijn vriendin. Op 8 januari 2009 is verzoeker in Nederland aangekomen.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid en onder f, van de Vw 2000. Hij heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser omdat hij geen originele reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd. Daarenboven heeft eiser geen indicatief bewijs van zijn reisroute overgelegd alsmede hierover onvoldoende kunnen verklaren. Tegen deze achtergrond en voorts nu het relaas van verzoeker door tegenstrijdigheden en vaagheden geen positieve overtuigingskracht heeft, acht verweerder het relaas niet geloofwaardig. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en a, b, of c, van de Vw 2000. Evenmin komt verzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
6. Verzoeker heeft zich, voor zover in deze van belang, op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte met ingang van 22 november 2008 het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak heeft beëindigd. Verzoeker is van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de algemene situatie in Irak als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. In dit verband moet verzoeker, gelet op zijn geboorteplaats, worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Verweerder heeft bij de behandeling ter zitting aangevoerd dat verzoeker eerst in beroep de stelling heeft ingenomen dat het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak onterecht is beëindigd. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. De toenmalige gemachtigde van verzoeker heeft in zijn brief van 6 maart 2009, met daarin een zwaarwegend advies, reeds een beroep gedaan op de bescherming op grond van het categoriale beschermingsbeleid. In het verzoekschrift heeft gemachtigde, mede in dit verband, naar de brief van 6 maart 2009 verwezen. Bovendien heeft verweerder blijkens de motivering van de bestreden beschikking de verwijzing naar het categoriale beschermingsbeleid opgevat als grond voor de aanvraag en het ook als zodanig behandeld. Het beroep op het onterecht beëindigen van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak moet dan ook worden geacht deel uit te maken van de beroepsgronden.
9. De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat de beantwoording van de vraag of verweerder het categoriale beschermingsbeleid in redelijkheid heeft kunnen beëindigen, zich in het onderhavige geval niet leent voor behandeling door één rechter. De beroepszaak wordt dan ook verwezen naar een meervoudige kamer.
10. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het beroep een kans van slagen niet ontzegd kan worden. Derhalve dient een belangenafweging plaats te vinden. Hierbij dient het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoeker om de uitspraak van de meervoudige kamer af te wachten, gelet op het feit dat de dreigende uitzetting mogelijk tot mogelijk onomkeerbare gevolgen kan leiden, zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om tot verwijdering van verzoeker over te gaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
11. Het overige dat verzoeker heeft aangevoerd behoeft in het kader van het voorliggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geen bespreking, nu het verzoek reeds op een andere grond wordt toegewezen.
12. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijzen en bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven tot op het beroep is beslist. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
13. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek toe;
verbiedt de uitzetting van verzoeker tot op het beroep is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2009 in tegenwoordigheid van mr. B. de Jonge als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter?