Beoordeling van de beroepen van eiseressen
2.10. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.11. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 7 augustus 2006 van de Afdeling in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de Afdeling gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.12. Ten tijde van de besluiten van 4 mei 2005 gold het toentertijd in paragraaf C8/4.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde asielbeleid ten aanzien van Iran. Daarin was onder meer opgenomen dat tot het christendom bekeerde moslims maatschappelijk redelijk probleemloos kunnen functioneren en op grond van hun bekering geen vervolging hebben te vrezen door de Iraanse overheid. De positie van in Nederland bekeerde moslims die terugkeren naar Iran verschilt niet van hen die in Iran zijn bekeerd. Derhalve is het enkele behoren tot de christelijke geloofsgemeenschap geen reden om vervolging aan te nemen. Blijkens het ambtsbericht zijn er geen signalen van vervolging van personen die bekeren, of worden bekeerd, in Iran. De positie van deze personen blijft echter kwetsbaar, aldus genoemde paragraaf.
2.13. Ten tijde van de thans bestreden besluiten van 6 maart 2008 gold – en thans geldt nog steeds – het in WBV 2007/15 neergelegde beleid (C 24/12.3.7 Vc 2000). In de Toelichting op het WBV staat, voor zover hier van belang, dat op 18 juni 2007 een nieuw ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran openbaar is gemaakt, waarin ook op de positie van christen asielzoekers wordt ingegaan. In het WBV zijn de beleidsconclusies op basis van dat ambtsbericht verwerkt.
In het in WBV 2007/15 neergelegde beleid staat, voor zover hier van belang, dat indien een Iraanse moslim is bekeerd tot het christendom, hij te maken kan krijgen met dreigbrieven of dreigtelefoontjes of met problemen met (lokale) overheden. Ook is bekend dat bekeerlingen moeilijkheden hebben ondervonden om rechtsbescherming of beroepsmogelijkheden te zoeken. Wanneer deze personen reeds om andere redenen dan de geloofsovertuiging in de negatieve belangstelling staan, kan de bekering voor de autoriteiten als een verzwarende factor meewegen. Uit het ambtsbericht blijkt dat bekeringsactiviteiten verboden zijn in Iran. Repressie, intimidatie en arrestaties van christenen kunnen plaatsvinden als er sprake is van actieve bekering van moslims. Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 (“Refugiés sur place”) Vc 2000 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
In de brief van 21 oktober 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Vergaderjaar 2008-2009, 19 637, nr. 1231) heeft verweerder een nadere toelichting gegeven op voormeld beleid. In de brief van 21 oktober 2008 is aangegeven dat de notie dat Iraanse christenen behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt, niet alleen geldt voor asielzoekers die in Iran al christen waren, maar ook geldt voor Iraanse christenen die in Nederland christen zijn geworden. Beide groepen worden, voor zover als mogelijk, gelijk behandeld.
2.14. Voor zover in WBV 2007/15 is verwezen naar C2/2.6 Vc 2000, geldt dat die verwijzing ziet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Genoemde paragraaf betreft immers de vraag wanneer sprake is van gegronde vrees voor vervolging en betreft bestaand beleid, zodat voor wat betreft artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 geen sprake is van een voor eiseressen relevante wijziging van het recht. Met de eerder genoemde uitspraak van 20 januari 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, staat in rechte vast dat niet is voldaan aan het in C2/2.6 Vc 2000 vermelde continuïteitsvereiste.
2.15. Voor zover de aanvraag van eiseressen ziet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 overweegt de rechtbank dat het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard geen verband houdt met de redenen van vertrek uit Iran. Derhalve staat op voorhand vast dat bedoeld beroep niet kan afdoen aan de in rechte vaststaande besluiten.
2.16. Voor zover de aanvragen zien op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, is wel sprake is van een wijziging van het recht. Uit WBV 2007/15 blijkt immers van beleidsconsequenties op basis van het ambtsbericht van 18 juni 2007 ten opzichte van het eerdere beleid, dat gold ten tijde van de besluiten van 4 mei 2005 en voorts van een andere beoordeling van de positie van Iraanse vreemdelingen, die zich in Nederland hebben bekeerd tot het christendom. De wijziging van het recht is ook voor eiseressen relevant, nu de herkomst van eiseressen uit Iran vast staat – hetgeen ter zitting door verweerder is bevestigd – en niet in geding is dat zij (in Nederland) bekeerd zijn tot het christendom. Dit betekent dat het hiervoor aangehaalde beoordelingskader van de Afdeling niet in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van de bestreden besluiten – voor zover deze zien op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 –, als ware het eerste afwijzingen.