ECLI:NL:RBSGR:2009:BI1442

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/7844
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse vluchteling in verband met werkzaamheden voor Justitiële Politie

In deze zaak heeft eiser, een Iraanse nationaliteit, op 15 juli 2000 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie, die oordeelde dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit oordeel was gebaseerd op de werkzaamheden van eiser voor de Justitiële Politie in Iran van 1997 tot 1999, waarbij hij in verband werd gebracht met gedragingen die als misdrijven tegen de menselijkheid konden worden gekwalificeerd volgens artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de mishandeling en intimidatie waarmee eiser in verband werd gebracht, de kwalificatie 'foltering' kan dragen. De rechtbank benadrukte dat er onvoldoende bewijs was dat eiser ernstige pijn of lijden had veroorzaakt, zoals vereist door het Statuut van Rome. Bovendien bleek uit de rapporten en ambtsberichten die door de staatssecretaris waren aangehaald, niet dat de Justitiële Politie op systematische wijze 1F-misdrijven had gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat artikel 1F(a) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing was. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 7844
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 maart 2009
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1974, van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 15 juli 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 8 januari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 1 mei 2002 (AWB 02/4308) is het beroep niet-ontvankelijk verklaard en doorgestuurd naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Op 16 september 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 november 2002 (AWB 02/70972) is het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en is verweerder opgedragen voor 1 maart 2003 een beslissing op de aanvraag (lees: op het bezwaar) te nemen.
1.2 Op de voet van artikel 6:20, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verweerder vervolgens bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2003 op de aanvraag van 15 juli 2000 beslist. In dat besluit heeft verweerder eisers aanvraag om toelating als vluchteling op grond van artikel 117 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 18 augustus 2004 heeft verweerder het voormelde besluit ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2008 wederom afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit op 4 maart 2008 beroep ingesteld.
1.3 Op 4 maart 2008 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht hem hangende dit beroep niet uit te zetten. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 1 juli 2008 (AWB 08/7846) toegewezen.
1.4 Verweerder heeft op 14 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is.
2.3 In artikel 1, aanhef en onder 1, Vw, is bepaald dat onder verdragsvluchteling wordt verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1954, 88), gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76), en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn (hierna: Vluchtelingenverdrag).
2.4 Ingevolge artikel 1, onderdeel F, (1F) Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen (1F(a));
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten (1F(b));
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties (1F(c)).
2.5 Ingevolge artikel 7, eerste lid van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut van Rome), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van dit Statuut onder misdrijf tegen de menselijkheid elke van de volgende handelingen verstaan, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval: (...)
(...)
f. marteling
2.6 Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, betekent voor de toepassing van het eerste lid "aanval gericht tegen een burgerbevolking" een wijze van optreden die met zich brengt het meermalen plegen van in het eerste lid bedoelde handelingen tegen een burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een Staat of organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft.
2.7 Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, voor zover hier van belang, betekent "marteling" het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die beschuldigd wordt.
2.8 Ingevolge artikel 31, tweede lid, sub k, Vw, wordt bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.9 Ingevolge C1/5.13.3 juncto B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.10 Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vw.
2.11 In paragraaf C1/5.13.3.2 Vc, zoals dat ten tijde hier van belang gold, is bepaald dat, om te kunnen spreken van een misdrijf tegen de menselijkheid, eerst dient te worden nagegaan of de betreffende handeling is gepleegd 'als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking'. Daarna dient bepaald te worden of de vreemdeling individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de betreffende handeling.
2.12 In paragraaf C1/5.13.3.3, Vc, is vermeld dat, teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, de 'personal and knowing participation test' wordt toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven ('knowing participation') én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. De 'personal and knowing participation test' is volgens dit beleid in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33).
Van 'knowing participation'is, voor zover hier van belang, sprake, indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was. Van 'personal participation' is, voor zover hier van belang sprake, indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd dan wel daaruit blijkt dat het misdrijf onder verantwoordelijkheid van betrokkene is gepleegd.
2.13 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij heeft in de periode van 1997 tot 16 november 1999 voor de Justitiële Politie in Iran gewerkt. Hij verrichtte deze werkzaamheden in de plaats [plaats], in de provincie [provincie]. Vanaf augustus 1998 bekleedde eiser de functie van hoofd van de afdeling verhoor en recherche. In deze functie was hij verantwoordelijk voor het afhandelen van strafdossiers, zoals moord, doodslag en verkrachting. Bij belangrijke arrestaties was eiser zelf aanwezig en de belangrijke verhoren deed eiser ook zelf. De overige zaken delegeerde hij aan collega's. Tijdens de verhoren van de Justitiële Politie was het gebruikelijk dat er werd mishandeld om verklaringen los te krijgen. Eiser is zelf ook een keer bij zo'n mishandeling geweest. Daarnaast werden verschillende intimidatietechnieken gebruikt om informatie los te krijgen. De rechtbank gaf meestal de opdracht voor deze praktijken.
Begin en medio 1999 ontving eiser brieven van de Sazman-e Hefazat-e wa Etalaát Keshwari, de inlichtingen- en veiligheidsdienst (hierna: Hefazat) waarin hem verzocht werd met deze organisatie samen te werken. In juli 1999 vertrok eiser vervolgens in opdracht van de Hefazat naar Teheran om dossiers op te halen. Het was de bedoeling dat eiser een aantal personen zou verhoren. De twee personen om wie het ging hadden naar het oordeel van eiser niets verkeerd gedaan. Het betrof personen die zich inzetten voor de strijd voor vrijheid. Zij hadden pamfletten in een drukkerij laten afdrukken. Eiser heeft aan de rechtbank gerapporteerd dat de twee personen vrijgesproken moesten worden. Echter, de twee zijn ondanks eisers rapportage veroordeeld tot respectievelijk de doodstraf en levenslange gevangenisstraf. Met hulp van een vriend heeft eiser ervoor gezorgd dat de twee personen konden ontsnappen uit de gevangenis. Direct daarna is eiser ondergedoken en enkele maanden later is hij Iran ontvlucht.
2.14 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Dat standpunt baseert verweerder op zijn oordeel dat eiser vanwege de door hem in de periode van 1997 tot 16 november 1999 verrichtte werkzaamheden voor de Justitiële Politie in Iran in verband wordt gebracht met gedragingen die moeten worden aangemerkt als één of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, zoals omschreven in onder meer het Statuut van Rome. Deze misdrijven zijn tevens aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven en handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b respectievelijk c, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser wordt in verband gebracht met het folteren van verdachten teneinde een bekentenis te verkrijgen. Deze gedraging maakt deel uit van een wijdverbreide en/of systematische aanval die is gericht tegen de burgerbevolking. Voorts is er ten aanzien van eiser sprake van 'personal and knowing participation'. Tevens is verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het deel van het asielrelaas, waaraan eiser zijn vrees voor die behandeling ontleent, niet geloofwaardig wordt geacht.
2.15 Eiser heeft in beroep de conclusies van verweerder gemotiveerd betwist, mede onder verwijzing naar de gronden van bezwaar van 7 november 2005 en 15 november 2007 als mede naar de pleitnota van 20 juni 2008. Hij heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Artikel 1F(a) kan niet aan eiser worden tegengeworpen. De stelling van verweerder, dat in de periode dat eiser voor de Justitiële Politie werkte de gehele Iraanse rechtspleging moest worden aangemerkt als misdrijf tegen de menselijkheid, is onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Ook kan verweerder artikel 1F(b) niet op eiser van toepassing verklaren. De mishandeling die aan eiser is tegengeworpen betreft geen ernstig niet-politiek misdrijf. De ernst van die handeling wordt ingevolge paragraaf 155 van het UNHCR Handbook bepaald door meerdere factoren, zoals de aard van de daad, de omvang van de gevolgen als mede de motieven van de dader. Voorts ontbeert artikel 1F(c) zelfstandige betekenis, zodat ook deze bepaling niet kan worden tegengeworpen. Verweerder is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat bij eiser sprake was van 'knowing participation'. Verweerders conclusie dat eiser werkzaam was voor een specifiek onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan dat op systematische wijze 1F-misdrijven pleegde, kan geen stand houden. Daarnaast is bij eiser geen sprake van 'personal participation'. Ten onrechte is uit de verklaringen van eiser afgeleid dat hij persoonlijk 1F-misdrijven heeft gepleegd. Voorts kan het plegen van de aan eiser onder zijn verantwoordelijkheid gepleegde mishandeling niet onder artikel 1F worden geschaard. De verklaringen die eiser heeft afgelegd ten aanzien van zijn vrees in de zin van artikel 3 EVRM, heeft verweerder in redelijkheid niet ongeloofwaardig kunnen vinden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.16 Allereerst dient beoordeeld te worden of verweerder op goede gronden heeft gesteld dat eiser een misdrijf tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F(a) Vluchtelingenverdrag heeft begaan.
2.17 In dat kader moet, gelet op het op artikel 1F gebaseerde beleid van verweerder alsmede gelet op het bepaalde in artikel 7 van het Statuut van Rome, de vraag beantwoord worden of de door verweerder aan eiser verweten handeling is aan te merken als marteling en zo ja, of die handeling deel uitmaakt van een stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking.
2.18 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser in verband wordt gebracht met het folteren van verdachten door persoonlijk een verdachte te slaan en door verdachten te intimideren.
2.19 Eiser heeft in het nader gehoor van 22 augustus 2000, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
Op p. 9:
'Was u hiermee eveneens belast, het verhoren van personen?
Soms wel. Als ik dacht dat het dossier zeer belangrijk was, dan was ik zelf belast met het verhoren van de verdachte.'
'Wat was bij voorbeeld een belangrijk dossier?
Het is eigenlijk bij de Justitiële Politie gebruikelijk om mensen te mishandelen, slaan en zo een bekentenis te krijgen, maar dat was niet mijn manier van werken. Ik werkte heel rustig en probeerde angst te wekken en zo heel rustig de verdachte tot een verklaring te brengen.
(...)
Moord is een dergelijk geval of wanneer mensen een huis binnendringen en de bewoners van het huis lastigvallen of gewapende overvallen in woningen etc.'
'Heeft u ooit opdracht gekregen mensen te mishandelen of martelen?
Ik kan natuurlijk niet liegen. Er is een zaak waar mishandeling bij aan te pas kwam. Dat was een gewapende overval in een woning waarbij de vrouw werd vermoord. (...) Bij zijn arrestatie hebben we hem drie tot vier uur geslagen totdat hij een bekentenis aflegde en vertelde waar hij deze spullen had verborgen. We hebben hem zwaar mishandeld.'
Op p.10 :
'Is dat de enige zaak waarbij u iemand persoonlijk heeft mishandeld?
Dat was de enige keer dat ik persoonlijk iemand mishandeld heb.'
Op p.4 van het gehoor van 9 januari 2003:
'Voorzitter: hoe ging het dan met mensen die niet voor het eerst gepakt waren?
Betrokkene: ik legde dan hun situatie uit, namelijk dat zij reeds antecedenten hebben. Ik probeerde dan op een vriendelijke manier met hen te praten en zei dat ik belast was met het onderzoek. Als zij op een normale manier meewerkten, beloofde ik dat ik alles zou onderzoeken en zou proberen strafvermindering te geven. Als ze dan niet meewerkten, zei ik dat ik het dossier dan moet overdragen en dat ze hen dan zover zouden krijgen dat zij hardhandig tot een bekentenis zouden komen. Sommigen maakte ik op deze manier bang. Wat ik ook wel deed was dat ik twee andere officieren de opdracht gaf om een slaanscène te spelen in een kamer naast de verhoorkamer. Nadat sommige verdachten de geluiden daar hoorden, wilden zij meteen bekennen. Als ze bang waren en begonnen te huilen had ik met hen te doen. Dat heeft in mijn voordeel gewerkt.'
2.20 Uit deze verklaringen, die door verweerder worden geloofd, kan worden afgeleid dat eiser tenminste eenmaal betrokken is geweest bij het mishandelen van een verdachte teneinde een bekentenis te verkrijgen door die verdachte drie tot vier uur te slaan. Dat eiser in het gehoor van 9 januari 2003 heeft verklaard dat hij nimmer zelf een verdachte heeft geslagen, maar dat hij slechts aanwezig was bij het verhoor waarbij een verdachte werd geslagen, heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Voorts is uit eisers verklaringen duidelijk dat hij door in een naastgelegen kamer een slaanscène te laten spelen verdachten geïntimideerd heeft.
2.21 De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mishandeling en intimidatie waarmee eiser in verband wordt gebracht, de kwalificatie 'foltering' kan dragen. Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder e, van het Statuut van Rome moet met die gedragingen ernstige pijn of ernstig lijden zijn veroorzaakt. Dat is uit eisers verklaringen niet zonder meer af te leiden. Hoewel uit de gehoren kan worden opgemaakt dat de betreffende verdachte drie tot vier uur geslagen is, is uit de verklaringen van eiser niet duidelijk hoe vaak de verdachte in dat tijdsbestek is geslagen, op welke wijze de verdachte is geslagen en vooral wat de fysieke en/of psychische gevolgen ervan voor die verdachte zijn geweest. Dat eiser zelf de mishandeling als zwaar heeft gekwalificeerd kan aan het vorenstaande niet afdoen, reeds niet omdat onduidelijk is wat eiser daaronder verstaat. Ten aanzien van het door verweerder aan eiser tegengeworpen intimideren van verdachten ontbreekt informatie over de setting waarin dit plaatsvond, de aard van de (geluiden bij de) slaan-scène en de fysieke dan wel psychische gevolgen daarvan voor de betreffende verdachten.
2.22 Verweerders stelling in het verweerschrift dat het gedurende enkele uren mishandelen van een verdachte teneinde een bekentenis af te dwingen bij uitstek foltering/marteling betreft, volgt de rechtbank niet. In de eerste plaats, en zoals in het vorenstaande besloten ligt, is uit eisers verklaringen niet zonder meer af te leiden dat van (nagenoeg) ononderbroken slaan van de verdachte gedurende enkele uren sprake is. In de tweede plaats kan pas van foltering/marteling worden gesproken indien voldoende duidelijk is wat de fysieke en/of psychische gevolgen zijn geweest van dat slaan. Tenslotte vindt die stelling ook geen steun in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over het begrip 'foltering' in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals besproken in NJCM-Bulletin, jrg. 31 (2006).
2.23 Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de handelingen van eiser zijn aan te merken als marteling, behoeft in dit kader de vervolgvraag of die handelingen deel uitmaken van een stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking, geen beantwoording meer.
2.24 Gelet op het vorenstaande reeds komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.25 Maar ook op andere gronden kan het bestreden besluit geen stand houden.
2.26 Verweerder heeft de conclusie in het bestreden besluit dat ten aanzien van eiser sprake is van "knowing participation" doen steunen op, onder meer, de volgende bronnen.
- De algemene ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken van december 1999, augustus 2000 en augustus 2001. Hierin is, samengevat, opgenomen dat de mensenrechtensituatie in Iran nog steeds reden geeft tot zorg. Met name groeperingen of personen die in Iran gezien worden als (potentiële) bedreiging voor de naar islamitische waarden en normen ingerichte samenleving, lopen het risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Iran voldoet op een aantal terreinen niet aan de minimale voorwaarden voor een rechtstaat. Met de reorganisatie van de rechterlijke macht is nog geen begin gemaakt. De fundamentele rechten van verdachten worden dikwijls niet gerespecteerd en er is geen rechtszekerheid.
- Een UNHCR rapport over de mensenrechtensituatie in Iran van 1997 waarin onder meer het volgende is opgenomen:
'In 1996 Amnesty International stated that there continue to be reports of torture or ill-treatment of prisoners and detainees. According tot Amnesty International since the start of the Islamic Revolution thousands of government opponents have been executed and the death penalty is widely used for offences such as espionage, for activities deemed to be "against the Islamic Republic of Iran" which often means membership in an opposition political group, for drug trafficking adultery and murder. (..)'
- Een rapport van de Special Representative van de Verenigde Naties van 11 februari 1997 waarin het volgende staat vermeld:
'The use of torture 'for the purpose of extracting confessions or gaining information' is prohibited under article 38 of the Constitution. However there remain widespread allegations that such practice continue. There continue to be Iranian press reports of the application of corporal punishments. Such punishments, including in particular stoning and amputations are clearly contrary to existing international norms.'
- Een UNHCR rapport over de mensenrechtensituatie in Iran van 1998 waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"The special Representative reported that there has been a sharp increase in the number of executions; that the use of cruel, inhuman or degrading treatment continues undebated, and that the treatment of religious dissidents and the activities of extrajudicial groups remains a serious concern. The U.S. Department of State cites extrajudicial killings and summary executions, disappearance, widespread use of torture and other degrading treatment, harsh prison conditions, arbitrary arrest and detention, unfair trials (...). Amnesty International and Human Rights Watch likewise refer to the use of torture and ill-treatment, as well as to continuing detention of political prisoners and prisoners of conscience, to detention without charge or trial, to judicial punishments of flogging and disappearances. Among the victims of these violations were religious leaders opposed to government policies and their followers; journalists, writers and independent thinkers, members of opposition political groups, or of religious and ethnic minorities."
- Een rapport van de Special Representative van de Verenigde Naties van 28 december 1998 waarin het volgende is vermeld:
'The Special Representative continues to receive reports of torture committed in Iran. It is safe to say that torture has been practised in Iran for a very long time.'
- Rapporten van Amnesty International van 1998, 1999 en 2000, Human Rights Watch van 1998, 1999 en 2000, het Country Report on Human Rights Practices Iran van het US Department of State van 1999 en een rapport van de special Representative van de Verenigde Naties van 10 augustus 2001. Uit deze rapporten is bekend dat het rechtssysteem in Iran onvoldoende functioneert. Zo is de rechterlijke macht niet onafhankelijk doordat het, naast beïnvloeding door de regering, onderworpen is aan religieuze invloeden. Daarnaast is er geen sprake van een eerlijke rechtsgang. Tevens is bekend dat de algemene rechten van verdachten niet worden gerespecteerd. Met name in de onderzoeksfase van het strafproces worden verdachten gefolterd, tot een bekentenis gedwongen, niet voorgeleid aan een rechtbank of worden niet op de hoogte gesteld van de beschuldiging. Voorts volgt uit die rapporten dat veiligheidsdiensten en personeel van gevangenissen voortdurend de rechten van gearresteerden en gedetineerden schenden door onder andere het toepassen van folteringen. Het gebruik van martelmethoden teneinde bekentenissen te verkrijgen is bij grondwet van Iran verboden, maar dit betekent niet dat folteringen in de praktijk niet plaatsvinden.
- Eisers verklaringen in het nader gehoor. Eiser heeft daarin zelf verklaard dat het bij de Justitiële Politie gebruikelijk was om te folteren om een bekentenis te krijgen, dat hij zelf meegeholpen heeft een verdachte te folteren en hij folteringen in scène zette in de kamer naast de verhoorkamer
2.27 In het verweerschrift heeft verweerder nog verwezen naar de algemene ambtsberichten van 5 maart 1998, 9 december 1998 en november 1999 waarin is opgenomen dat in de onderzoeksfase soms sprake is van marteling en mishandeling teneinde bekentenissen af te dwingen. Vooral in de eerste periode van detentie kunnen grove schendingen van mensenrechten plaatsvinden. Het is niet eenvoudig te preciseren in verband met welk delict de kans op foltering toeneemt. In algemene zin kan worden aangenomen dat deze grove schendingen eerst kunnen voorkomen bij een ernstig delict of bij ernstige politieke zaken met het doel een verklaring los te krijgen.
2.28 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verweerder aangehaalde rapporten en ambtsberichten niet dat het onderdeel waarvoor eiser werkte, de Justitiële Politie, op systematische wijze en/of op grote schaal 1F-misdrijven heeft gepleegd. Hoewel uit de in die stukken vervatte informatie blijkt dat het rechtssysteem in Iran onvoldoende functioneert, wordt in geen van die stukken de specifieke rol van de Justitiële Politie met zoveel woorden genoemd. De vermelding in verschillende rapportages dat schendingen van mensenrechten kunnen (cursief: de rechtbank) voorkomen in de onderzoeksfase van het strafproces, danwel de vermelding in de ambtsberichten van 5 maart 1998 en 9 december 1998 dat in de onderzoeksfase soms (cursief: de rechtbank) sprake is van marteling en mishandeling teneinde bekentenissen af te dwingen, is daarvoor onvoldoende. Voorts heeft de vermelding over de voortdurende schending van de rechten van gearresteerden en gedetineerden door het toepassen van folteringen, zoals genoemd in het rapport van US Department of State Country Reports on Human Rights Practices Iran 1999, betrekking op veiligheidsdiensten en personeel van gevangenissen en niet op de Justitiële Politie.
2.29 Ook eisers eigen verklaringen kunnen het bestreden besluit op dit onderdeel niet dragen. In de eerste plaats heeft eiser in zijn nader gehoor zelf het woord "folteren" niet gebruikt. Verwezen wordt naar zijn verklaringen, zoals hierboven weergegeven. In de tweede plaats kan uit eisers verklaringen, zoals de rechtbank hierboven al heeft overwogen, niet zonder meer worden afgeleid dat zijn handelingen foltering betreffen.
2.30 Voor zover verweerder in het bestreden besluit nog heeft verwezen naar rapporten uit openbare algemene bronnen uit 1992 en 1994, stelt de rechtbank vast dat deze geen betrekking hebben op het tijdvak gedurende welke eiser werkzaam was voor de Justitiële Politie en die informatie om die reden ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
2.31 Verweerder heeft geconcludeerd dat ten aanzien van eiser sprake is van 'personal participation' omdat hij persoonlijk een 1F-misdrijf heeft gepleegd en/of dat het 1F-misdrijf onder verantwoordelijkheid van eiser als meerdere is gepleegd. Die conclusie heeft verweerder in overwegende mate gebaseerd op eisers verklaringen in het nader gehoor, zoals hierboven weergegeven. Nu hiervoor reeds is geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd dat de gedragingen waarvoor eiser persoonlijk verantwoordelijk wordt gehouden als foltering kunnen worden gekwalificeerd, berust verweerders conclusie dat sprake is van 'personal participation' eveneens op een ontoereikende motivering.
2.32 Gelet op al het voorgaande heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat artikel 1F(a) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
2.33 Nu verweerder de tegenwerping aan eiser van artikel 1F(b) en 1F (c) Vluchtelingenverdrag gebaseerd heeft op de tegenwerping van artikel 1F (a) Vluchtelingenverdrag, kan het bestreden besluit ook op deze onderdelen geen stand houden.
2.34 Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte niet is toegekomen aan de inhoudelijk beoordeling van het asielrelaas.
2.35 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.36 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.37 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 5 augustus 2008;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en mrs. J.M. Janse van Mantgem en B.M.A. Bataille, en op 26 maart 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.