RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 2056
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2009
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigden: mr. W. Vrooman en mr. J. Raaijmakers, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 12 december 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 januari 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 21 januari 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 21 januari 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. W. Vrooman. De behandeling van het geschil is ter zitting geschorst wegens afwezigheid van de tolk. Op 9 maart 2009 is de behandeling voortgezet. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J. Raaijmakers.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 82, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt, voor zover hier van belang, de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat op het beroep is beslist. Ingevolge artikel 82, vierde lid, Vw is artikel 82, eerste lid, Vw onder meer niet van toepassing indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 Vw.
2.3 Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is Koerd en afkomstig uit de stad Mosul. Verzoekers vader heeft altijd voor de Ba’athpartij gewerkt en hierdoor zijn de problemen ontstaan. Verzoekers vader heeft in 2004 een winkel in elektronische apparaten geopend. Deze winkel stond vanaf 2006 onder leiding van verzoeker. In maart 2007 is verzoeker in Duhok door de politie opgepakt en 15 dagen vastgehouden. Hij werd ondervraagd en geslagen. Van hem werd geëist dat hij tegen zijn vader zou gaan werken. Eind maart, begin april 2008 kwamen mannen van de Jihad Al Islami en de Tandhim al Kaide Fi Blad Al Rafiden bij verzoekers vader langs om geld te eisen. Ook vroegen zij om Zukat, een soort belasting. Deze groepen staan er om bekend dat ze mensen afpersen, ontvoeren en vermoorden. Verzoekers vader heeft geweigerd geld te betalen aan hen. In april 2008 heeft verzoeker een dreigbrief ontvangen van de Jihad al Islami. Dit omdat verzoeker producten leverde aan het Iraakse leger. Verzoeker en zijn vader werden regelmatig lastiggevallen met vervelende telefoontjes en via de buren werden bedreigingen geuit. Eind mei of eind juni 2008 kreeg verzoeker via zijn medewerker een tweede dreigbrief. Nadat hij deze dreigbrief had ontvangen heeft hij een medewerker gevraagd zijn plaats in het bedrijf over te nemen. Deze medewerker kreeg de verantwoordelijkheid voor de winkel. In die tijd zijn twee personen naar de winkel gekomen die vroegen naar verzoeker. Begin juni 2008 is een van zijn medewerkers ontvoerd door de Jihad Al Islami en er werd geld geëist voor zijn vrijlating. Ook wilde deze organisatie informatie krijgen over de verblijfplaats van verzoeker. Na twee dagen is deze werknemer vrijgelaten. In augustus 2008 heeft verzoeker zijn winkel verkocht en in november 2008 heeft hij Irak verlaten.
2.4 Verweerder heeft zich, samengevat, op de volgende standpunten gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, asielrelaas en reisroute. Hiermee is zijn asielrelaas op voorhand aangetast en dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Van een dergelijke positieve overtuigingskracht is geen sprake, zodat het asielrelaas niet geloofwaardig wordt bevonden. Daarom komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van een van de gronden genoemd in artikel 29 Vw. Het beroep op artikel 15, onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) kan niet slagen omdat reeds aan artikel 29, eerste lid onder b, Vw is getoetst en artikel 15, onder c, Definitierichtlijn geen ruimere bescherming biedt dan dit artikel. Zelfs indien aan artikel 15, onder c, Definitierichtlijn een andere uitleg moet worden gegeven, blijft het uitgangspunt dat sprake moet zijn van een geloofwaardig asielrelaas, waarvan in dit geval geen sprake is.
Ter zitting van 9 maart 2009 heeft verweerder het standpunt ten aanzien van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 genuanceerd. Artikel 15, onder c, Definitierichtlijn is juist in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd, getuige artikel 3.105d Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Niet is gebleken van een ernstige individuele bedreiging van verzoeker en hij heeft niet aangetoond dat de mate van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands gewapend conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij louter door zijn aanwezigheid in Mosul een reëel risico op een ernstige individuele bedreiging loopt Verweerder heeft gevraagd bij toepassing van artikel 8:86 Awb, zonodig, in geval van een motiveringsgebrek, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.5 Verzoeker heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Aan verzoeker is ten onrechte de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw tegengeworpen. Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder aldus een verkeerd toetsingskader gehanteerd. De door verzoeker afgelegde verklaringen zijn wel geloofwaardig. Hij komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, Vw. Verzoeker doet een beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn omdat in Centraal-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Verweerders stelling dat artikel 29, eerste lid, onder b, Vw alle situaties als omschreven in artikel 15, onder c, Definitierichtlijn omvat, wordt door verzoeker betwist.
De gemachtigde van verzoeker concludeert ook zelf dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a- dan wel b-grond. Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 17 februari 2009 is het standpunt van verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn onjuist. Verzoeker persisteert bij de door hem gestelde bedreigingen als gevolg van het politieke verleden van zijn vader, zijn arrestatie in Duhok en zijn werkzaamheden in het groothandelsbedrijf van zijn vader. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en bij een nieuw te nemen besluit dient verweerder te beoordelen of verzoeker binnen het bereik van artikel 15, onder c, Definitierichtlijn valt, enerzijds naar aanleiding van hetgeen verzoeker aan individuele feiten en omstandigheden heeft gesteld en anderzijds naar aanleiding van de thans in Centraal-Irak aanwezig mate van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands gewapend conflict.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.7 Ingevolge artikel 3.105d Vb wordt onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.8 Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn.
2.9 Ingevolge artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.10 Ter onderbouwing van zijn stelling dat in Centraal-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict verwijst verzoeker naar een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008, een notitie van Vluchtelingenwerk van oktober 2008 en het algemeen ambtsbericht Irak van 27 juni 2008 (p.16 en 17).
2.11 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 (200702174/1) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft gesteld met betrekking tot de reikwijdte van dit artikel en de daaraan verbonden toetsingscriteria. De vragen zijn gesteld om duidelijkheid te krijgen over de vereiste mate van individualisering van de gestelde vrees voor schade en in hoeverre er een verband dient te bestaan tussen de gevreesde schade en het binnenlands gewapend conflict.
2.12 In het arrest van 17 februari 2009 (C-465/07) heeft het Hof van Justitie deze vragen beantwoord.
Naar aanleiding van dit arrest heeft verweerder op 17 maart 2009 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk: dds 5590389) een analyse doen toekomen van het arrest. In deze brief staat, onder 4, dat bij de beoordeling van een asielaanvraag geldt dat de algemene situatie in het land van herkomst, die bekend is uit objectieve bronnen zoals ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, steeds worden meegenomen. In onderdeel 7.2 van de brief staat dat aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, met het oog op een zo zorgvuldig mogelijke asielpraktijk, gevraagd is om in de algemene ambtsberichten een toetsing op te nemen van de vraag of in (een deel van) het betreffende land sprake is van een binnenlands gewapend conflict volgens de definitie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voorhanden is zal verweerder, indien dat nodig is, zelf, op basis van de bekende landeninformatie hierover een standpunt innemen. Met betrekking tot een aantal landen verwacht verweerder binnenkort een ambtsbericht met een standpunt ten aanzien van gewapend conflict. Het gaat onder meer om Centraal- en Zuid-Irak. Voorts staat in onderdeel 7.3 van deze brief dat naar aanleiding van het arrest, verweerder specifieker dan voorheen, zal neerleggen in hoeverre in een bepaald land of gebied sprake is van een “uitzonderlijke situatie”.
2.13 Het bestreden besluit ontbeert een standpunt over een eventueel binnenlands gewapend conflict in Centraal-Irak en derhalve ook een standpunt over een mogelijk “uitzonderlijke situatie”. Het ter zitting mondeling ingenomen standpunt met daaraan gekoppeld een verzoek tot het eventueel in stand laten van de rechtsgevolgen, is voor de voorzieningenrechter niet concreet en overzichtelijk genoeg om daarover thans ten gronde een oordeel te geven, temeer niet, nu nog niet duidelijk is hoe de toetsing van de Minister van Buitenlandse Zaken zal zijn ten aanzien van het binnenlands gewapend conflict in Centraal-Irak waarover verweerder, blijkens de brief aan de Tweede Kamer, binnenkort een ambtsbericht verwacht. Een en ander kan in de beroepsprocedure aan de orde komen.
2.14 Voorgaande conclusie noopt tot het maken van een belangenafweging. Nu verzoekers uitzetting tot onomkeerbare gevolgen kan leiden dient het belang van verzoeker niet te worden uitgezet te prevaleren boven het belang van verweerder om tot uitzetting over te kunnen gaan.
2.15 De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijzen.
2.16 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten totdat op het beroep is beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 23 maart 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier.