ECLI:NL:RBSGR:2009:BI0292
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om vergoeding van kosten raadsman in ontnemingsprocedure
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 maart 2009 uitspraak gedaan op een verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verzoeker die kosten van zijn raadsman wilde vergoed krijgen in verband met een ontnemingsvordering. De rechtbank overweegt dat niet is vastgesteld dat de verzoeker de declaratie van zijn raadsvrouw heeft voldaan, waardoor niet kan worden vastgesteld dat hij, in de betekenis van 'gewezen verdachte', schade heeft geleden. De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
De zaak betreft een verzoek om vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor de raadsman in een ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank wijst op de vereisten van artikel 591a Sv, waarbij een vergoeding alleen kan worden toegekend als de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, of met een oplegging waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
De verzoeker was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar de ontnemingsvordering was gebaseerd op feiten waarvoor hij was vrijgesproken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland, waarin werd geoordeeld dat ontneming van voordeel dat is verkregen uit feiten waarvoor de veroordeelde is vrijgesproken, in strijd is met de onschuldpresumptie. De rechtbank concludeert dat de ontnemingsvordering niet kan worden toegewezen, omdat deze betrekking heeft op feiten waarvoor verzoeker is vrijgesproken.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van zijn raadsman, omdat niet is aangetoond dat hij de kosten heeft gemaakt. De uitspraak is gedaan door mr. I.P.A. van Engelen, vice-president, in aanwezigheid van mr. V. van Rhijn, griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 maart 2009.