RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 5542 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser] alias [alias], thans verblijvend op de detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Eiser is bij besluit van 24 december 2008 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 januari 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het eerste beroep van eiser tegen de bewaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 20 februari 2009 opnieuw beroep ingesteld.
Naar aanleiding van dit beroep heeft verweerder een voortgangsrapportage ingezonden.
Eiser heeft hierop gereageerd op 24 februari 2009, gevolgd door een schrijven van verweerder van 5 maart 2009.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 9 maart 2009, alwaar voor eiser is verschenen P.J. Schambergen, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.C.O. Stiphout, ambtenaar ten departemente.
De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig reeds is beslist bij haar uitspraak van 30 januari 2009. Derhalve ligt thans ter beoordeling voor of, gegeven de omstandigheden van het geval, de voortduring van de bewaring sedertdien nog rechtmatig is.
Eiser heeft aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven – er geen zicht op uitzetting bestaat nu uitdrukkelijke toestemming voor uitzetting van het Openbaar Ministerie ontbreekt. Overigens heeft verweerder niet met de nodige voortvarendheid gehandeld om toestemming te vragen aan het Openbaar Ministerie om eiser te kunnen uitzetten. De bewaring dient derhalve onrechtmatig te worden geoordeeld. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 8 oktober 2003 (JV 2003, 535).
Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat op 20 februari 2009 ter terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Maastricht de behandeling van de strafzaak is aangehouden en is terugverwezen naar de rechter-commissaris teneinde nader onderzoek te verrichten. Op 5 maart 2009 heeft verweerder contact opgenomen met de Officier van Justitie met de vraag of er van de zijde van het Openbaar Ministerie bezwaar wordt gemaakt tegen de uitzetting van eiser. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de Officier van Justitie op 6 maart 2009 vooralsnog geen (uitdrukkelijke) verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven met betrekking tot de uitzetting van eiser.
De rechtbank overweegt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als volgt.
De rechtbank neemt vooralsnog zicht op uitzetting aan. Gelet op het in onderdeel A4/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde uitgangspunt is de afwezigheid van bezwaar bij het Openbaar Ministerie als voorwaarde gesteld voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling, zodat de rechtbank van oordeel is dat het zicht op uitzetting (vooralsnog) moet worden aangenomen.
In de onderhavige situatie heeft het Openbaar Ministerie immers aangegeven dat vooralsnog geen verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven. Het Openbaar Ministerie heeft niet reeds bij voorbaat toestemming voor uitzetting onthouden.
De door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling is niet direct toepasbaar op de onderhavige casus nu het Openbaar Ministerie weliswaar op de hoogte is van de inbewaringstelling van eiser, maar zoals gezegd nog geen definitief standpunt heeft ingenomen.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het voortvarend handelen als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek aan het Openbaar Ministerie om afgifte van een verklaring van geen bezwaar dient te worden aangemerkt als een handeling ter voorbereiding op de uitzetting van eiser. Deze handeling wordt door de rechtbank essentieel geacht om de uitzetting van eiser te kunnen bewerkstelligen en om uitzettingshandelingen te kunnen verrichten, nu onthouden van toestemming door het Openbaar Ministerie reeds in een vroeg stadium uitzetting kan frustreren en aldus tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling kan leiden.
Verweerder heeft eiser op 24 december 2008 in bewaring gesteld. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 30 januari 2009 (AWB 09/1143) is gebleken dat verweerder op dat moment nog geen verklaring van geen bezwaar aan het Openbaar Ministerie had gevraagd. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder met de nodige voortvarendheid alsnog deze toestemming diende te vragen. Vervolgens heeft de rechtbank de bewaring tot dan toe rechtmatig geoordeeld.
Thans is gebleken dat verweerder eerst op 5 maart 2009 voornoemde toestemming heeft gevraagd, zodat achteraf vastgesteld moet worden dat verweerder eerst na het verstrijken van ruim twee maanden actie in dezen heeft ondernomen. De rechtbank acht deze termijn dusdanig lang dat zij daaraan de conclusie verbindt dat verweerder niet met de benodigde voortvarendheid hieromtrent heeft gehandeld.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, is er, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2008 (LJN: BG4449), na het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende voortvarend gehandeld is door verweerder, geen ruimte om tot een belangenafweging te komen. Dat verweerder overigens wel voortvarendheid heeft betracht met betrekking tot de (overige) (voorbereidings)handelingen ter fine van eisers uitzetting doet hier niet aan af.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
De rechtbank past met betrekking tot de beoordeling van de onrechtmatigheid analoog de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2009 (LJN: BH3689) toe. In voornoemde uitspraak van de Afdeling wordt de bewaring onrechtmatig geoordeeld vanaf de dag volgend op de dag waarop de laatste daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de uitzetting is verricht. Nu de rechtbank de toestemmingsverklaring van het Openbaar Ministerie dermate essentieel vindt als zijnde handeling ter voorbereiding van de uitzetting, en de rechtbank bij uitspraak van 30 januari 2009 de bewaring nog rechtmatig heeft geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring in het onderhavige geval onrechtmatig dient te worden geoordeeld vanaf de dag volgend op de genoemde uitspraak van de rechtbank, te weten 1 februari 2009.
Nu de maatregel van met ingang van 1 februari 2009 onrechtmatig is, beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel per 11 maart 2009.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming onrechtmatig wordt geacht, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Van degene die om schadevergoeding verzoekt mag worden verwacht dat hij het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de schade te beperken. Hieronder dient mede begrepen te worden het aanwenden van rechtsmiddelen. Eiser heeft eerst op 20 februari 2009 (vervolg)beroep ingesteld. Als eiser zo spoedig mogelijk beroep had ingesteld zou de bewaring eerder zijn opgeheven. Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat verweerder slechts aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die is ontstaan na de datum van indiening van het beroepschrift, te weten 20 februari 2009.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen van €80,= voor de dagen (20) dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat aan eiser een schadevergoeding van €1600,= zal worden toegekend.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,00 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 11 maart 2009;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe, groot € 1600,=, ten laste van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door E.V.L. Heuts in tegenwoordigheid van A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2009
w.g. A. Bosgoed w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrag van €1600,= (zegge: duizendzeshonderd Euro).
Aldus gedaan op 11 maart 2009 door Heuts
verzonden op: 11 maart 2009
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.