ECLI:NL:RBSGR:2009:BH9364

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
303212 - HA ZA 08-296
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bergingsvergoeding en onverschuldigde betaling in het kader van de Wrakkenwet

In deze zaak vorderden de eiseressen, bestaande uit verschillende Italiaanse verzekeringsmaatschappijen, een bergingsvergoeding van de Staat der Nederlanden naar aanleiding van een aanvaring op de Westerschelde op 13 augustus 2003. De aanvaring betrof het motorschip 'Grande Nigeria', dat eigendom was van eiseres sub 1, en het motorschip 'Nada V'. De Staat had een overeenkomst gesloten met een bergingscombinatie voor de berging van de 'Grande Nigeria', maar er ontstond een geschil over de hoogte van de vergoeding die de bergingscombinatie in rekening mocht brengen. Eiseressen stelden dat de Staat hen onrechtmatig had behandeld door niet volgens de overeenkomst met de bergingscombinatie af te rekenen, waardoor zij een te hoog bedrag aan de Staat hadden betaald. De Staat voerde aan dat de vergoeding van € 475.000,- die hij aan de bergingscombinatie had betaald, redelijk was en in overeenstemming met de overeenkomst.

De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen de Staat en de bergingscombinatie niet eenduidig was en ruimte bood voor verschillende interpretaties. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet meer had betaald dan hij op grond van de overeenkomst verschuldigd was en dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd. De vorderingen van eiseressen werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de Staat in zijn recht stond om een minnelijke regeling te treffen met de bergingscombinatie, en dat de kosten die hij had betaald redelijk waren, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 303212 / HA ZA 08-296
Vonnis van 18 maart 2009
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht;
INARME S.p.a.
gevestigd te Palermo, Italië;
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
SOCIETA ITALIANA ASSICURAZIONI E RIASSICURAZIONI (SIAT) S.p.a.
gevestigd te Genua, Italië;
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
TORO ASSICURAZIONI S.p.a.,
gevestigd te Turijn, Italië;
4. de rechtspersoon naar vreemd recht
SAS ASSICURAZIONI E RIASSICURAZIONI S.p.a.,
gevestigd te Trieste, Italië;
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
AXA CORPORATE SOLUTIONS ASSURANCES,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6. de rechtspersoon naar vreemd recht
UNIPOL S.p.a.,
gevestigd te Bologa, Italië,
7. de rechtspersoon naar vreemd recht,
NAVALE ASSICURAZIONI S.p.a.,
gevestigd te Milaan, Italië;
eiseressen;
advocaat: mr. W.P. den Hertog,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek.
Partijen zullen hierna eiseressen en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 november 2007, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 13 augustus 2003 heeft op de Westerschelde in het Nauw van Bath een aanvaring plaatsgevonden waarbij het aan eiseres sub 1 in eigendom toebehorende motorschip de 'Grande Nigeria' en het motorschip 'Nada V' waren betrokken.
2.2. Korte tijd na de aanvaring heeft een bergingsinspecteur de kapitein van de 'Grande Nigeria' een hulpovereenkomst volgens 'Lloyd's Open Form' (LOF 2000) aangeboden, welk aanbod de kapitein heeft afgewezen omdat het schip nog volledig bestuurbaar was.
2.3. Vervolgens heeft de Staat op 13 augustus 2003 de 'Grande Nigeria' onder de Wrakkenwet geplaatst, wat inhoudt dat de kapitein gehouden was de leiding van het schip over te dragen aan een bergingsinspecteur.
2.4. De 'Grande Nigeria' is vervolgens door de bergingsmaatschappijen URS Salvage and Maritime Contracting N.V. en Multraship Salvage B.V (hierna samen: 'de bergingscombinatie') geborgen.
2.5. Met betrekking tot de berging van de 'Grande Nigeria' heeft de Staat in de middag van 13 augustus 2003 een overeenkomst gesloten met de bergingscombinatie (hierna: 'de overeenkomst'). In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
"(..)
Artikel 2 NADERE BESCHRIJVING
1. Het werk bestaat uit het stabiliseren en bergen van de onder de wrakkenwet geplaatste schepen MS Grande en MS Nada V;
2. De opdrachtnemer werkt volgens de in het LOF 2000 genoemde artikelen behoudens de clausules genoemd onder vergoeding.
3. Als grondslag van deze overeenkomst worden de tarieven en opslag conform de bijlage als minimum-tarieven gehanteerd.
(..)
Artikel 7 BETALING
1 (..)
2 De uit te voeren werkzaamheden worden gedeclareerd volgens de tarieven in de bij deze overeenkomst behorende bijlage. (..)"
Als bijlage bij de overeenkomst waren gevoegd de LOF 2000 met de bijlage tarieven en de SCOPIC 2000 (hierna 'de SCOPIC Clause').
2.6. In antwoord op een brief van de raadsman van eiseressen met betrekking tot de tussen de Staat en de bergingsmaatschappen gesloten overeenkomst heeft de Staatsecretaris van Verkeer en Waterstaat bij brief d.d. 23 september 2003, voor zover relevant, het volgende geantwoord: " (..)
1. "Behoudens"betekent in dit verband inderdaad dat LOF 2000 van toepassing is, met uitzondering van de daar geldende clausule voor de vergoeding van de werkzaamheden.
2. De tarieven die worden gehanteerd zijn die volgens de Scopic Clause. Als er in de Scopic Clause wordt gesproken over een opslag, dan zal die worden betaald boven de tarieven als vermeld in de Appendix, als daarvoor uiteraard een geldige en rechtmatige reden bestaat.
3. Gelet op het vorengenoemde is er dus geen sprake van een "open einde"-regeling, maar zijn slechts de tarieven en regeling van de Scopic Clause van toepassing. (..)"
2.7. Tussen de Staat en de bergingscombinatie is verschil van inzicht ontstaan over de wijze waarop de kosten van de bergingswerkzaamheden moeten worden berekend.
2.8. De Staat heeft Touw Salvage Consultants (hierna: 'Touw') verzocht advies uit te brengen over de uitleg van de met de bergingscombinatie gesloten overeenkomst en haar voorts gevraagd wat een redelijke vergoeding is voor de berging van de 'Grande Nigeria'. In haar advies overwoog Touw - samengevat - dat de bepalingen over de vergoeding in de overeenkomst haaks op elkaar staan en dat zij zich niet goed kon voorstellen dat het de bedoeling van de bergingscombinatie is geweest een contract te sluiten dat haar uitsluitend een vergoeding volgens de SCOPIC Clause (in plaats van de LOF 2000 of een combinatie van LOF 2000 en de SCOPIC Clause) zou bieden. Volgens Touw zou een vergoeding volgens de LOF 2000 € 750.000,- bedragen en volgens de SCOPIC Clause een bedrag van € 100.000,-. De redelijke kosten voor de berging van de 'Grande Nigeria' berekende Touw op € 5887.177,-.
2.9. Ter beëindiging van hun geschil heeft de Staat met de bergingscombinatie vervolgens een minnelijke regeling gesloten. De Staat heeft in dat kader in hoofdsom een bedrag van € 475.000,- aan de bergingscombinatie voldaan.
2.10. Eiseressen hebben aan de Staat een bedrag van in totaal € 549.021,92 voldaan op grond van artikel 10 van de Wrakkenwet ter zake van de door de Staat aan de bergingscombinatie betaalde vergoeding, vermeerderd met rente.
3. Het geschil
3. Eiseressen vorderen - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de Staat tot betaling van € 422.471,24, vermeerderd met rente en kosten, waaronder een bedrag van € 5.160,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
3.2. Eiseressen voeren ter onderbouwing van hun vordering aan dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door niet volgens de overeenkomt met de sleepbootcombinatie af te rekenen. Zij heeft daardoor onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiseressen. Volgens eiseressen hebben zij hierdoor een bedrag van € 375.000,- (exclusief rente) teveel aan de Staat betaald. Dit teveel betaalde bedrag staat niet in causaal verband met de bergingswerkzaamheden, zodat zij dit bedrag menen onverschuldigd aan de Staat te hebben voldaan. Subsidiair vorderen eiseressen het teveel betaalde bedrag als schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid en toepasselijke recht
4.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van artikel 2 van het in deze zaak toepasselijke Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke- en handelszaken (EEX-Verordening), welke verordening van toepassing is in de lidstaten waar partijen gevestigd zijn.
4.2. Ten aanzien van het toepasselijke recht hebben eiseressen zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is, terwijl de Staat zich op bepalingen uit het BW heeft beroepen. Hieruit blijkt voldoende duidelijk dat partijen een rechtskeuze hebben gemaakt voor Nederlands recht zodat op grond van artikel 6 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad de rechtbank de vordering uit onrechtmatige daad naar Nederlands recht zal beoordelen.
De vordering op grond van onverschuldigde betaling wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding op grond waarvan de betaling is geschied en wanneer er geen rechtsverhouding is aan te wijzen, dat van de plaats van ontvangst van de betaling, mits er geen nauwere aanknoping bestaat met het recht van een ander land. De grondslag van de betaling door eiseressen aan de Staat is gelegen in artikel 10 Wrakkenwet. Op de rechtsverhouding tussen partijen is dan ook Nederlands recht van toepassing, zodat de vordering op grond van onverschuldigde betaling eveneens naar Nederlands recht zal worden beoordeeld.
Onverschuldigde betaling / onrechtmatige daad
4.3. Ter beoordeling staat in de eerste plaats of de Staat meer heeft betaald dan hij op grond van de overeenkomst aan de bergingscombinatie verschuldigd was, zoals eiseressen stellen. De Staat betwist dit en betoogt dat een redelijke uitleg van de overeenkomst meebrengt dat de bergingscombinatie een bedrag van € 475.000,- ter zake van de berging van de 'Grande Nigeria' in rekening kon brengen.
4.4. Tussen partijen staat vast dat tussen de Staat en de bergingscombinatie verschil van inzicht bestond over de vraag naar welke norm de bergingskosten dienden te worden berekend. Volgens de Staat was met de bergingscombinatie overeengekomen dat zij hun kosten volgens de SCOPIC clause zou berekenen, terwijl de bergingscombinatie meende recht te hebben op een vergoeding volgens de LOF 2000.
Partijen zijn het er voorts over eens dat een vergoeding volgens de SCOPIC clause € 100.000,- bedraagt en een vergoeding volgens de LOF 2000 € 600.000,- .
4.5. Bij de beantwoording van de hiervoor onder 4.3. vermelde vraag, stelt de rechtbank voorop dat artikel 2 lid 2 in samenhang gelezen met artikel 2 lid 3 van de overeenkomst niet direct duidelijkheid biedt over de tarieven waarnaar de bergingskosten moeten worden berekend. Artikel 2 lid 2 lijkt erop te duiden dat een vergoeding volgens de LOF 2000 tarieven is uitgesloten. Echter, artikel 2 lid 3 vermeldt een minimumtarief en verwijst voor de berekening daarvan uitsluitend naar een - niet nader aangeduide - bijlage. Ook in artikel 7 lid 2 is over de wijze van declareren verwezen naar een niet nader aangeduide bijlage. Vast staat dat zowel de LOF 2000 met tarievenbijlage als de SCOPIC Clause bij de overeenkomst is gevoegd. Beide bepalingen samen genomen lijken erop te duiden dat voor de bergingscombinatie ruimte bestaat om meer dan het minimumtarief voor haar werkzaamheden te declareren. Naar de Staat onbetwist heeft gesteld duidt de vermelding minimumtarieven op een combinatie tussen LOF 2000 en Scopic, omdat het LOF 2000 een no cure no pay geldt, terwijl de SCOPIC Clause een bergingsmaatschappij een minimumvergoeding verzekert. Wanneer een berging slaagt en de vergoeding volgens LOF 2000 meer bedraagt dan het miminumtarief volgens SCOPIC Clause, mag een bergingsmaatschappij zijn vergoeding volgens LOF 2000 berekenen, verminderd met 25% van het verschil tussen een vergoeding volgens LOF 2000 en die volgens de SCOPIC Clause.
De vermelding van een minimumtarief lijkt er dan ook op te duiden dat voor de berekening van de bergingsvergoeding een combinatie tussen de LOF 2000 en de SCOPIC Clause is overeengekomen.
Uit voormelde omstandigheden - in onderling verband en samenhang genomen - volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst een voor meerdere uitleg vatbare regeling bevat over de vergoeding van de bergingswerkzaamheden. Het staat dan ook niet zonder meer vast dat de vergoeding van de bergingswerkzaamheden uitsluitend naar de SCOPIC Clause diende te worden berekend. Dit brengt met zich mee dat in dit geding niet is komen vast te staan dat de Staat meer aan de bergingscombinatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van de overeenkomst was gehouden. De causale relatie tussen de door de Staat boven het minimumtarief van de SCOPIC Clause betaalde bergingskosten en de berging van het schip 'Grande Nigeria' is daarmee gegeven. De vordering uit onverschuldigde betaling ligt dan ook voor afwijzing gereed.
4.6. In de situatie waarin de overeenkomst een voor meerdere uitleg vatbare bepaling behelst, staat het de Staat vrij om - rekening houdend met zijn proceskansen en andere hem moverende redenen - met de bergingsmaatschappijen een minnelijke regeling te treffen ter beëindiging van het geschil met de bergingscombinatie. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in wat de Staat, gelet op alle omstandigheden van het geval, in redelijkheid als compromis mocht aanvaarden.
Vast staat dat de Staat zijn geschil met de bergingscombinatie heeft geschikt voor een bedrag van € 475.000,- wat minder is dan het bedrag dat Touw als redelijke bergingsvergoeding berekende (€ 587.177,-). Anders dan eiseressen betogen heeft Touw haar advies over een redelijke vergoeding niet uitsluitend naar Engels recht gegeven. Zij heeft immers onder 11. van haar advies een eigen berekening gemaakt van wat in de onderhavige situatie een redelijke vergoeding is en heeft naast het advies van haar Engelse advocaat tevens gebruik gemaakt van de feiten (waaronder de waarde van het schip en haar lading en directe kosten) van de berging van de 'Grande Nigeria' en Nederlandse jurisprudentie. Eiseressen hebben verder geen andere feiten gesteld waaruit volgt dat de door Touw gevolgde berekeningswijze niet zou deugen. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank de door de Staat aan de bergingscombinatie betaalde kosten redelijk. De enkele omstandigheid dat het schip de 'Nada V' voor een lager bedrag is geborgen, leidt niet tot een ander oordeel. Naar de Staat onbetwist heeft betoogd, heeft de eigenaar van de 'Nada V' met de bergingscombinatie een hulpovereenkomst gesloten en wordt de vergoeding van de bergingswerkzaamheden onder meer berekend aan de hand van de waarde van het schip, die van de 'Nada V' een stuk lager ligt dan de waarde van de 'Grande Nigeria'.
Slotsom
4.7. Uit het vorenstaande volgt dan ook dat niet is komen vast te staan dat de Staat meer heeft betaald (en onder de garantie van eiseressen heeft getrokken) dan waartoe hij op grond van de overeenkomst met de bergingscombinatie was gehouden noch dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een onredelijk hoge bergingsvergoeding met de bergingscombinatie over een te komen en die vervolgens op grond van de wet aan eiseressen in rekening te brengen.
De vorderingen van eiseressen worden afgewezen.
4.8. Eiseressen zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht € 4.732,00
- salaris advocaat € 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,-)
Totaal € 9.892,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt eiseressen hoofdelijk, des dat de één betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op de datum van dit vonnis begroot op € 9.892,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. Boone en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2009