vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 295689 / HA ZA 07-3039
de stichting
STICHTING TRIBUNAAL VOOR DE VREDE,
gevestigd te Amsterdam,
tezamen met 2093 eisers zoals vermeld in de dagvaarding en de daarbij gevoegde lijst van eisers en de aanvullende dagvaarding met een additieve lijst van eisers;
eisers,
advocaat: mr. A.B.B. Beelaard;
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie)
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als eisers en de Staat.
Nu per 1 september 2008 de functie van procureur is vervallen en zich geen andere advocaten hebben gesteld, zijn in de kop van dit vonnis de tot dan voor partijen optredende procureurs als hun advocaten vermeld.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 augustus 2007, met een lijst van overige eisers;
- de aanvullende dagvaarding van 18 september 2007, met een additieve lijst van eisers;
- de conclusie van eis;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek, tevens akte tot vermeerdering van eis;
- de conclusie van dupliek;
- de akte tot vermeerdering van eis;
- de antwoordakte vermeerdering van eis;
- de pleitnotities van partijen.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 21 december 2001 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (gepubliceerd in NJ 2002, 217) (hierna: "het Arrest") in een procedure tussen Vereniging Juristen voor de Vrede tezamen met een groot aantal anderen (hierna samen: "VJV c.s.") en de Staat. De inzet van die procedure was een verklaring voor recht dat handelingen van de Staat met betrekking tot de inzet van kernwapens verboden zijn wegens strijd met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, evenals een verbod van die handelingen, met telkens als subsidiaire vordering een verklaring voor recht en verbod voor het geval van eerste gebruik ("first use") van kernwapens. VJV c.s. hadden in die procedure onder meer de volgende vorderingen ingesteld:
IV: te verklaren voor recht dat is verboden en te verbieden iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens in het kader van de NAVO-strategie, met subsidiair eenzelfde vordering voor wat betreft een eerste gebruik van kernwapens in zodanig opzicht;
V: te verklaren voor recht dat is verboden en te verbieden iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens tegen bevolkingscentra met subsidiair eenzelfde vordering voor wat betreft een eerste gebruik van kernwapens in zodanig opzicht:
VII: te verklaren voor recht dat is verboden, en te verbieden dat militairen en (buitengewoon) dienstplichtigen bevelen op te leggen die rechtstreeks of indirect gericht zijn op het gebruik van kernwapens, met eenzelfde vordering stekkende tot een verklaring voor recht dat is verboden en te verbieden die categorie personen bevelen op te leggen die rechtstreeks of indirect zijn gericht op een eerste gebruik van kernwapens.
De rechtbank en het Hof (bij arrest van 20 mei 1999) hebben de vorderingen van VJV c.s. afgewezen.
2.2.De Hoge Raad heeft bij het Arrest het cassatieberoep van VJV c.s. tegen het arrest van het Hof verworpen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
"(..)
3.4.3 Het Hof heeft in rov. 3 van zijn arrest - in cassatie terecht niet bestreden - geoordeeld dat voor ontvankelijkheid van de vorderingen van VJV c.s. tevens nodig is dat sprake is van een voldoende concreet belang bij toewijzing daarvan. Het heeft dit oordeel hierop doen steunen dat het gaat om vorderingen tot verklaring voor recht en tot het verbieden van handelingen waarvan vaststaat dat de Staat deze nog nooit heeft verricht. Onderdeel 3 van middel I bestrijdt dit laatste als onjuist althans onbegrijpelijk, nu het in de vorderingen onder IV, V en VII gaat om handelingen (onder IV en V: instemming met, goedkeuring van en medewerking aan de voorbereide inzet van kernwapens, resp. onder VII: het eisen dat opdrachten worden nagekomen) die reeds nu worden verricht. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het bij deze vorderingen gaat om de voorbereiding van resp. opdrachten met betrekking tot handelingen die nooit zijn verricht, en waarvan thans niet kan worden gezegd dat zij zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, hetgeen meebrengt dat VJV c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen te verklaren voor recht dat die handelingen onrechtmatig zijn en die handelingen te verbieden. Door te oordelen dat dan ook onvoldoende concreet belang bestaat bij een verklaring voor recht dat de voorbereidingen van die handelingen resp. de opdrachten daartoe onrechtmatig zijn en bij een bevel die voorbereidingen te staken resp. die opdrachten te verbieden, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve. (..)"
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen - verkort en samengevat weergegeven - na vermeerdering van eis, waartegen de Staat zich niet heeft verzet, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de Staat door het totstandkomen van het als onrechtmatig te kwalificeren arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001 met name de uitspraak vervat in onderdeel 3.4.3. van dit arrest, onrechtmatig handelt jegens eisers;
II. te bepalen dat de Staat op controleerbare wijze publiekelijk kenbaar zal dienen te maken dat het internationale publiekrecht te allen tijde en onder alle omstandigheden een (eerste) gebruik van strategische kernwapens tegen bevolkingscentra als fundamenteel misdadig verbiedt, waarna het vervolgens aan de Hoge Raad zal zijn om te bepalen wat de Hoge Raad met deze declaratie van de Staat zal doen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere maand dat de Staat in gebreke zal bijven om aan deze uitspraak te voldoen;
- te bepalen dat indien in het arrest geen beslissing is gegeven op de als IV, V en VII genummerde vorderingen (hiervoor aangehaald onder 2.1. - rb), het arrest op dit punt alsnog aan te vullen, danwel - indien de rechtbank daartoe niet bevoegd is - de zaak te verwijzen naar de Hoge Raad voor aanvulling van het arrest;
3.2. Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Staat jegens hen aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad omdat het arrest van de Hoge Raad onrechtmatig is. Het arrest is in strijd met de (internationale) strafrechtelijke normen en fundamentele regels van internationaal humanitair recht omdat de Hoge Raad heeft overwogen dat het gebruik van strategische kernwapens rechtstreeks tegen bevolkingscentra 'niet zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig is'. Het is echter onder alle omstandigheden verboden een militaire aanval te richten tegen de burgerbevolking, terwijl uitroeiing van bevolkingsgroepen als genocide is aan te merken. Het arrest druist in tegen de grenzen die de internationale rechtsorde opwerpt en is strijdig met onder meer de uitspraak van het Internationale Gerechtshof van 8 juli 1996 en artikel 1, lid 1, Protocol I Verdrag van Geneve. Het arrest is daarom misdadig en het zet aan tot misdadig handelen, aldus eisers.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Primaire vordering onder I
4.1. Ter beoordeling staat allereerst de vraag of eisers in de door hen gevorderde verklaring voor recht ontvankelijk zijn, nu de Staat dit gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank stelt in dit verband vast dat tot de eisers in dit geding ook personen behoren die geen partij waren in de procedure tussen VJV c.s. en de Staat waarin het Arrest is gewezen. Deze groep eisers is, zoals eisers vermelden, op de (aanvullende) dagvaarding en de lijsten van mede-eisers met een * aangeduid. De rechtbank ziet aanleiding eerst de ontvankelijkheid van deze groep eisers te bespreken.
De ontvankelijkheid van de groep eisers die geen partij was in het geding tussen VJV c.s. en de Staat
4.2. De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: 'BW') een verklaring voor recht slechts kan worden uitgesproken op vordering van een bij de rechtsverhouding waarop de gevorderde verklaring betrekking heeft, onmiddellijk betrokken partij en enkel kan dienen tot het vaststellen van het bestaan van die rechtsverhouding of het preciseren van haar inhoud in die zin dat de betrokkenen bij die rechtsverhouding door die vaststelling worden gebonden.
Eisers stellen dat de groep eisers die geen partij was in het rechtsgeding tussen VJV c.s. en de Staat, toch bij deze rechtsverhouding is betrokken omdat zij geconfronteerd wordt met het onrechtmatige Arrest en zij dit Arrest bovendien persoonlijk krijgt tegengeworpen in tegen haar gerichte (straf)processen. De Staat betwist dat de betreffende groep eisers onmiddellijk betrokken is bij de rechtsverhouding tussen VJV c.s. en de Staat.
De rechtbank volgt de Staat in dit verweer. De gevorderde verklaring voor recht heeft betrekking op de vraag of een in de rechtsverhouding tussen de VJV c.s. en de Staat gewezen arrest onrechtmatig is. Bij deze rechtsverhouding is de betreffende groep eisers niet onmiddellijk betrokken omdat zij geen partij was in de procedure waarin het Arrest is gewezen. Een beslissing in het geschil tussen deze groep eisers alleen en de Staat zou dan ook geen verandering brengen in de rechtsverhouding tussen VJV c.s. en de Staat. Bovendien, zou het betoog van eisers worden gevolgd, dan zou dit tot gevolg hebben dat een ieder, die in een procedure een tussen andere partijen gewezen arrest van de Hoge Raad tegengeworpen krijgt, tegen dat arrest uit onrechtmatige daad kunnen opkomen. Artikel 3:302 BW beoogt nu juist die situatie te voorkomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de in de (aanvullende) dagvaarding en op de lijsten van mede-eisers met een * aangeduide eisers, die geen partij waren in de procedure waarin het Arrest is gewezen, niet ontvankelijk zijn in hun primaire vordering onder I.
De ontvankelijkheid van eisers die wel partij waren in het geding tussen VJV c.s. en de Staat
4.3. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de Staat wegens de schending van artikel 6 EVRM voor de daaruit voortvloeiende schade slechts dan aansprakelijk is op grond van onrechtmatige rechtspraak indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan. (Hoge Raad 3 december 1971, NJ 1972, 137).
Eisers stellen dat het Arrest in strijd is met internationale strafrechtelijke normen en humanitair oorlogsrecht. Volgens eisers is het een fundamenteel recht dat een rechterlijke uitspraak niet in strijd komt of is met (internationaal) strafrechtelijke- en humanitaire normen.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de kern van het betoog van eisers evenals de verdere onderbouwing van hun stelling dat het Arrest onrechtmatig is, materieel gezien neerkomt op dezelfde vraag die eerder in het geding tussen VJV c.s. en de Staat aan de rechter ter beoordeling voorlag, te weten: de vraag of het handelen van de Staat met betrekking tot de inzet en eerste gebruik van kernwapens in strijd is met (internationale) strafrechtelijke en humanitaire normen. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat eisers in dit geding de gelegenheid zouden krijgen om met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak de vorderingen van eisers waarover bij het Arrest in hoogste instantie is beslist, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en aldus opnieuw te laten toetsen.
Eisers hebben verder niet gesteld en evenmin is gebleken dat bij de totstandkoming van het Arrest de in artikel 6 EVRM neergelegde fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. De primaire vordering ligt daarom al voor afwijzing gereed, nog daargelaten de vraag of eisers overigens in hun vorderingen kunnen worden ontvangen omdat zij - zoals zij zelf betogen - uitsluitend het ideële belang van instandhouding van de rechtstaat, de rechtsstatelijkheid en zedelijkheid nastreven. Naar vaste rechtspraak kan het enkele ideële belang niet gelden als een voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW (Hoge Raad 3 januari 1992, NJ 1994, 627 en Hoge Raad 9 oktober 1998, RvdW 1998, 180).
4.4. Voor zover eisers nog betogen dat zij met de verklaring voor recht vervolgens bij de Staat een vordering tot vergoeding van hun nadeel zullen instellen, is daarmee evenmin een belang gegeven. De vordering tot vergoeding van enig nadeel is immers verjaard, zoals de Staat heeft gesteld. Anders dan eisers betogen, verjaart een dergelijke vordering na verloop van 5 jaar na het bekend worden van de schade en de voor die schade aansprakelijke personen (artikel 3:310 BW). Eisers hebben niet bestreden dat als aanvangsdatum voor de verjaring de datum van het Arrest heeft te gelden. Niet gesteld of gebleken is dat eisers tussen 21 december 2001 en het uitbrengen van de dagvaarding op 6 augustus 2007 de verjaringstermijn op enigerlei wijze hebben gestuit. Ook op die grond ontbreekt het eisers aan een belang bij de door hen gevorderde verklaring voor recht.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat eisers in hun primaire vordering onder I evenmin kunnen worden ontvangen.
Primaire vordering onder II
4.6. Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de primaire vordering onder II. Deze vordering wordt afgewezen omdat eisers hun vordering onvoldoende concreet hebben onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is welk concreet belang eisers bij deze vordering hebben noch waartoe de vordering precies dient te leiden. Het had op de weg van eisers gelegen onder meer hun belang bij de vordering te onderbouwen, nu - gelet op wat hiervoor onder 4.3. is overwogen - een uitsluitend ideëel belang onvoldoende is om een rechtsvordering te rechtvaardigen. Andere belangen dan ideële belangen zijn gesteld noch gebleken.
4.7. Het verzoek van eisers tot aanvulling van het Arrest is niet toewijsbaar omdat artikel 32 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering (hierna: 'Rv') bepaalt dat uitsluitend de rechter die de uitspraak heeft gedaan, bevoegd is om tot aanvulling over te gaan. In dit geval betreft het een arrest van de Hoge Raad, zodat de Hoge Raad de uitsluitend bevoegde instantie is.
4.8. De door eisers gevorderde verwijzing van dit onderdeel van de vordering naar de Hoge Raad wordt eveneens afgewezen. Uit artikel 73 Rv jo. artikel 74 Rv volgt dat de regeling van verwijzing uitsluitend geldt voor zaken in een dagvaardings- of verzoekschriftprocedure. De aanvullingsregeling van artikel 32 Rv betreft geen zaak die met een dagvaarding moet worden ingeleid en is evenmin een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 261 Rv. Uit de Parlementaire Geschiedenis volgt immers dat met het woord 'op verzoek van' in artikel 32 Rv niet is bedoeld dat de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 174 en MvT, 1995-1996, 24651 p. 87).
4.9. Het vorenstaande leidt ertoe dat de subsidiaire vordering wordt afgewezen.
4.10. De vorderingen van eisers worden alle afgewezen. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten aan de zijde van de Staat worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank:
- wijst de vorderingen af,
- veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op de datum van dit vonnis begroot op € 251,- aan verschotten en op € 2.034,- aan salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. Mendlik, H.M. Boone en E.A.W. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2009