Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1978, van (gestelde) Iraanse nationaliteit, verblijvende in detentie[detentieplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Schoot, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 augustus 2008 is aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd.
Bij beroepschrift van 16 januari 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 februari 2009. Eiser werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.I. Ramsaroep. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde vragen te stellen aan verweerder. Bij faxbericht van 12 februari 2009 heeft verweerder antwoord gegeven op de gestelde vragen. Bij faxbericht van 16 februari 2009 heeft eiser hierop gereageerd. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 februari 2009. Eiser werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Deckers. De rechtbank heeft het onderzoek voorts aangehouden. Eiser was niet aangevoerd en had wel te kennen gegeven aanwezig te willen zijn bij het onderzoek ter zitting. Het onderzoek ter zitting is vervolgens op 3 maart 2009 hervat alwaar eisers gemachtigde is verschenen en namens verweerder mr. F.S. Schoot. Omdat eiser niet is verschenen, medisch gezien werd het niet verantwoord geacht om eiser te laten vervoeren, is het onderzoek wederom geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om zijn standpunt schriftelijk nader toe te lichten. Bij faxbericht van 5 maart 2009 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd en bij faxbericht van 9 maart 2009 heeft verweerder hierop gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op dinsdag 9 maart 2009 gesloten.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 december 2008 al geoordeeld dat het van eiser niet kan worden verlangd dat hij ten overstaan van de Iraanse autoriteiten in strijd met de waarheid verklaart vrijwillig te willen terugkeren naar Iran. Van eiser kan evenmin worden verlangd dat hij naar de Iraanse autoriteiten gaat om een paspoort of ander reisdocument aan te vragen teneinde naar een derde land te reizen. Eiser wil niet met zijn vijanden praten. Eiser is bang dat hij een verklaring moet ondertekenen dat hij Nederland vrijwillig wil verlaten en dat hij aan moet geven naar welk land hij wil vertrekken. Eiser vreest dat de Iraanse autoriteiten vervolgens contact opnemen met dat betreffende land teneinde eiser te arresteren en door te geleiden naar Iran. Deze vrees geldt ook ten aanzien van de mogelijkheid om naar Turkije te reizen. Eiser is dermate angstig dat hij helemaal blokkeert. Eiser is op dit moment ook in honger- en dorststaking.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Allereerst valt het onder de op eiser rustende vertrekplicht om ten overstaan van de Iraanse autoriteiten te verklaren dat eiser bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren. Voorts kan eiser met behulp van het Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) naar een derde land vertrekken. Het daartoe benodigde reisdocument kan eiser bij de Iraanse autoriteiten verkrijgen. Navraag bij de Iraanse consul heeft geleerd dat deze in beginsel bereid is om zijn medewerking te verlenen aan een presentatie ten behoeve van de afgifte van een paspoort, zonder dat terugkeer naar Iran aan de orde is. Wel is het voor de afgifte van een papsoort noodzakelijk dat eiser persoonlijk contact opneemt met de consulaire vertegenwoordiger. De consul zal naar aanleiding van dit gesprek, afhankelijk van de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser, beoordelen of afgifte van een paspoort mogelijk is. Het IOM is bereid te faciliteren bij de presentatie bij de Iraanse consul. Het kan van eiser verlangd worden dat hij ten overstaan van de Iraanse consul verklaart dat hij bereid is om Nederland te verlaten als ook daarbij aan te geven naar welk land eiser wil reizen.
Wat betreft de duur van de onderhavige maatregel is verweerder van oordeel dat deze nog langer kan voortduren. Eiser werkt niet mee aan zijn vertrek. Dat eiser in hongerstaking is gegaan, is voor verweerder geen reden om de maatregel op te heffen. Dat zou immers neerkomen op chantage. De gesteldheid van eiser heeft uiteraard wel de speciale aandacht van verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van eiser is op 19 augustus 2008 de onderhavige maatregel opgelegd. Laatstelijk is bij uitspraak van 24 december 2008 over de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel geoordeeld.
Op grond van artikel 5 van de Vw 2000 rust op eiser de plicht om Nederland te verlaten. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 24 december 2008 heeft geoordeeld, betekent deze vertrekplicht evenwel niet dat van eiser kan worden verlangd dat hij in strijd met de waarheid, mondeling dan wel schriftelijk, een verklaring aflegt luidend dat hij bereid is om vrijwillig naar Iran terug te keren met als enige doel om de Iraanse autoriteiten ertoe te bewegen een lp te verstrekken. De rechtbank ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
Wel strekt de op eiser rustende vertrekplicht naar het oordeel van de rechtbank zover dat eiser van de hem geboden mogelijkheid om via het IOM naar een derde land te vertrekken, gebruik dient te maken. Uit de door verweerder verstrekte informatie volgt dat de Iraanse autoriteiten in beginsel bereid zijn om aan eiser een reisdocument te verstrekken, zonder dat daarbij terugkeer naar Iran aan de orde is. Eiser beschikt ten behoeve van de aanvraag ook over een geldige Iraanse identiteitskaart en het IOM heeft zich bereid verklaard eiser bij zijn aanvraag als ook vertrek naar een derde land te faciliteren.
Dat eiser niet met de Iraanse autoriteiten wil praten, omdat hij deze autoriteiten als zijn vijand beschouwt, maakt niet dat van eiser niet verlangd kan worden om contact op te nemen met deze autoriteiten. Dat eiser daarvoor te angstig is en daardoor – althans zo begrijpt de rechtbank eiser – fysiek niet in staat zal zijn om met de Iraanse autoriteiten te praten, is niet nader onderbouwd.
Mocht voorts aan de verstrekking van een reisdocument door de Iraanse autoriteiten als voorwaarde worden gesteld dat eiser verklaart vrijwillig Nederland te verlaten alsook dat eiser aangeeft naar welk derde land hij wil reizen, dan kan dit naar het oordeel van de rechtbank eveneens van eiser worden verlangd. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting immers gesteld dat eiser Nederland op zich wel wil verlaten. Dat de Iraanse autoriteiten een door eiser opgegeven derde land zullen benaderen om eiser naar Iran door te geleiden én dat dit derde land daaraan ook gevolg zal geven, is voorts niet nader onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat niet is gebleken dat eiser niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
De onderhavige bewaring duurt thans zes en een halve maand. Aan de door de Rechtseenheidskamer (REK) in de uitspraak van 21 augustus 1997 (AWB 97/4849 VRWET) geformuleerde criteria bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel, kan ook bij de beoordeling van een maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 niet iedere betekenis worden ontzegd. De rechtbank is van oordeel dat ook na ommekomst van een periode van zes maanden vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 er sprake kan zijn van een omslagpunt in de weging van de in aanmerking komende belangen. Echter, anders dan in voornoemde uitspraak, waarbij sprake was van bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 en derhalve het zicht op uitzetting een centrale rol speelde, is in het onderhavige geval sprake van vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 en staat dan ook de vraag voorop of de vreemdeling voldoende medewerking heeft verleend aan zijn vertrekplicht, met name door het geven van informatie over identiteit, nationaliteit, reisroute en het overleggen van documenten. Bovendien speelt het belang van grensbewaking een belangrijke rol. Uit het voorgaande vloeit voort dat na het verstrijken van de termijn van zes maanden de belangen in deze situatie weliswaar niet snel in het voordeel van de vreemdeling zullen doorslaan, maar dat na ommekomst van deze periode de door de rechtbank uit te voeren weging - bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of verweerder zich in toereikende mate van zijn faciliteringsplicht heeft gekweten - indringender zal moeten zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de maatregel tot op heden in redelijkheid kunnen laten voortduren. Eiser heeft tot op heden immers geen pogingen ondernomen om het land te verlaten.
Voorzover eiser heeft willen betogen dat de maatregel in verband met eisers gezondheidstoestand in redelijkheid niet langer kan voortduren, overweegt de rechtbank dat het eisers keuze is geweest om in hongerstaking te gaan. Deze omstandigheid kan in het kader van de belangenafweging dan ook niet in eisers voordeel worden uitgelegd. Tot slot is niet gesteld noch gebleken dat eiser thans detentieongeschikt is.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van D. Bokma, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.