RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/6511
Datum uitspraak: 19 maart 2009
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. I. Egmond-van Ladesteyn,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 20 februari 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoeker heeft daartegen op 27 februari 2009 beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 27 februari 2009 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 maart 2009. Verzoeker is niet verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M. Ticheler.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit beroep is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoeker meegedeeld, dat gedurende de behandeling van het beroep uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
4. In de zienswijze heeft verzoeker betoogd dat hem ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming moet worden geboden. Daartoe verwijst verzoeker naar de meest recente algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak, waaruit – naar verzoeker stelt – in voldoende mate blijkt dat sprake is van een gewapend conflict.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beoogt te bieden valt binnen de reikwijdte van artikel 3 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en betoogt, in de kern weergegeven, dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in vergelijking met artikel 3 EVRM andere of aanvullende bescherming biedt.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Bij uitspraak van 12 oktober 2007 (JV 2007/531) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) terzake de reikwijdte en interpretatie van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie). Bij arrest van 17 februari 2009 (C-465/07) heeft het Hof van Justitie deze vragen beantwoord. De Afdeling heeft thans nog geen uitspraak gedaan over de betekenis die aan dit arrest moet worden toegekend voor de beoordeling van de zaak waarin zij de prejudiciële vragen heeft gesteld.
8. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een (voorlopig) oordeel te geven over de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een andere of aanvullende bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM. Onderhavige procedure, die zich kenmerkt door een korte uitspraaktermijn, leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor het beantwoorden van deze principiële vraag die complex van aard is en een nadere bestudering van voornoemd arrest vergt. Daarbij komt dat valt te verwachten dat de uitspraak van de Afdeling in de zaak waar het arrest betrekking op heeft – en waarvan de zitting inmiddels op 17 maart 2009 heeft plaatsgevonden – hiertoe richtinggevend zal zijn, zodat de voorzieningenrechter tevens om deze reden zich niet bij wijze van een voorlopig oordeel over deze principiële kwestie zal uitlaten.
9. De voorzieningenrechter zal zich dan ook beperken tot een afweging van de belangen van verzoeker en verweerder in het kader van de gevraagde voorlopige voorziening.
10. Toewijzing van het verzoek acht de voorzieningenrechter niet zeer ingrijpend. Dit komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat ook maar op enigerlei wijze wordt vooruitgelopen op de uitkomst van de bodemprocedure. Het niet treffen van de voorziening daarentegen kan leiden tot een situatie waarin verzoeker wordt uitgezet, terwijl de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten over de in geschil zijnde vraag of verzoeker bescherming toekomt. Niet uitgesloten is dat uitzetting onomkeerbare gevolgen voor verzoeker kan hebben. Onder deze omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan verzoekers belang om de beslissing op zijn beroep hier te lande af te mogen wachten doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen.
11. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
12. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
verbiedt de uitzetting van verzoeker tot op het beroep is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2009 in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
de griffier
de voorzieningenrechter?