ECLI:NL:RBSGR:2009:BH6484

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/27108 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van strafrechtelijke veroordelingen en risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 februari 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie. Eiser, een Somalische vreemdeling, had eerder een vergunning tot verblijf zonder beperkingen gekregen, maar zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd werd afgewezen op basis van zijn strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de strafrechtelijke veroordelingen van eiser niet in redelijkheid als contra-indicatie had kunnen meewegen, gezien de aard en de ernst van de misdrijven. De rechtbank verwees naar de relevante bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000, die uitsluitingsgronden voor asielzoekers definiëren. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling niet mag worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser zou in een uitzonderingssituatie terechtkomen waarin hij niet kan worden toegelaten en ook niet kan terugkeren naar Somalië. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudige kamer
Reg.nr : AWB 08/27108 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Inzake : [Eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.M. Sidler, ambtenaar ten departemente.
I PROCESVERLOOP
1Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [datum] 1980 en dat hij de Somalische nationaliteit bezit. Hij verblijft naar gesteld sinds 10 september 1992 als vreemdeling in Nederland. Nadat mede ten behoeve van eiser op 17 september 1992 een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf is ingediend, is aan hem bij beschikking van 15 oktober 1992 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, geldig tot 15 oktober 1993, laatstelijk geldig tot 21 januari 2000. Op 3 november 2006 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft op 8 november 2006 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
2 Bij schrijven van 9 november 2006 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Bij uitspraak van 30 november 2006 van de rechtbank ´s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, is het beroep gegrond verklaard. Verweerder heeft op 22 maart 2007 eiser opnieuw schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Verweerder heeft vervolgens op 29 april 2008 eiser wederom schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen, waarbij het voornemen van 22 maart 2007 is ingetrokken. Bij besluit van 30 juni 2008 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
3 Bij schrijven van 28 juli 2008 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
4De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II OVERWEGINGEN
1In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) (uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel gelijkluidende beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV,1998/45) voordoen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing of de motivering waarop die rust, kan afdoen.
4De rechtbank stelt vast dat mede ten behoeve van eiser op 17 augustus 1992 een eerste aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf is ingediend. Bij besluit van 15 oktober 1992 is de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen. Een herzieningsverzoek van 4 december 1992 van voornoemd besluit is voorts afgewezen. Hiermee is de afwijzing van de aanvraag om toelating als vluchteling in rechte komen vast te staan.
Aan zijn aanvraag van 3 november 2006 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, heeft eiser, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij gelet op zijn uiterlijk en Nederlandse opvoeding, niet naar Somalië kan terugkeren. Voorts stelt hij door zijn verwestering niet in de Somalische gemeenschap te passen. Eiser verblijft al lange tijd in Nederland en hij wil graag een tweede kans. Hij beroept zich op het thans geldende categoriaal beschermingsbeleid. In de zienswijze en beroep heeft hij aangevoerd dat ten onrechte toelating is geweigerd op grond van artikel 29, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000. Hij voert daartoe aan dat hij behoort tot de [naam] stam ([naam]), een stam met weinig invloed die veelal werkt op het land en geen enkele bescherming krijgt. In dit verband verwijst hij naar de uitspraak van het EHRM van 11 januari 2007, 1984/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76) en hetgeen is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/20. Naast een beroep op artikel 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt eiser dat hem subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c van de Definitierichtlijn toekomt.
In paragraaf 3.1 van WBV 2007/20 is opgenomen dat bij de beoordeling van asielaanvragen van [naam] het volgende van belang is. De positie van de [naam] is zodanig dat deze bevolkingsgroep moet worden gezien als een risicogroep in de zin van C14/4.5. Dit houdt in dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder a, van de Vw 2000, indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Daarbij ziet de term "in geringe mate" op aantal en ernst van de gestelde gebeurtenissen, niet op de aard daarvan. De asielzoeker zal de aard van de vervolgingsgronden op de gebruikelijke wijze aannemelijk moeten maken. Hierbij staat het criterium centraal dat de gebeurtenissen die betrokkene heeft ondervonden of vreest verband houden met zijn persoon én met zijn etnische afkomst. De [naam] worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3. Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de [naam] een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.
Voormeld beleid is op 5 augustus 2007 in werking getreden en dateert van ná het eerdere besluit en is voorts van na de uitspraak van 30 november 2006 van de rechtbank
´s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem. Gelet op hetgeen is aangevoerd, is niet op voorhand uitgesloten dat dit kan afdoen aan de eerder ten aanzien van eiser genomen beslissing. De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van nova, als hiervoor bedoeld, zodat het besluit wat betreft de weigering eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a,b,c, of d, van de Vw 2000 te verlenen, kan worden getoetst.
5 Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van
artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel, de aanvraag afgewezen.
6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Artikel 17, eerste en tweede lid, van de Richtlijn 2004/83 EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Richtlijn 2004/83) is bij besluit van 9 april 2008 geïmplementeerd in artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Ingevolge artikel 3.105e van het Vb 2000 wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, vormen, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of
e de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden, in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.
In het onderdeel C4/3.11.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het beleid uiteengezet dat wordt gevoerd bij de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
7 De rechtbank overweegt het volgende. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2005 in zaak no. 200408592/1, JV 2005/264), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 af te leiden dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de toepassing van die bepaling tot schending van een verdragsverplichting leidt, maar voor geen van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gevallen op voorhand heeft willen uitsluiten dat de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt, tot afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd leidt. Die omstandigheid kan derhalve op zichzelf voldoende zijn om de aanvraag af te wijzen, zij het dat, al naar gelang de van toepassing zijnde onderdelen van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, aan die omstandigheid verschillend gewicht kan toekomen.
Hetgeen eiser ter zake het verzoek om toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft aangevoerd - dat hij afkomstig is van de [naam] stam en de leden van deze stam geen bescherming krijgen, waardoor het risico bestaat dat hij bij terugkeer naar Somalië slachtoffer van geweld wordt, - kwalificeert de rechtbank niet als feiten en omstandigheden die aannemelijk maken dat sprake is van op de persoon van eiser gerichte daden van vervolging in verband met zijn afkomst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft.
Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
8 Uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007, Salah Sheekh tegen Nederland, kan niet worden afgeleid dat het individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de ABRS in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken. Door eisers (verwesterde) uiterlijk en zijn stamafkomst is volgens verweerder in dit geval sprake van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser komt echter, aldus verweerder, niet voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in aanmerking vanwege zijn strafrechtelijke veroordeling.
Blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister is eiser op 10 juli 1996 vanwege meerdere misdrijven begaan in 1995 en 1996 veroordeeld tot 2 jaren plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Tevens blijkt uit dat uittreksel dat eiser op 3 september 2004 vanwege een misdrijf, een eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, is veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair 5 dagen hechtenis, waarvan € 200,--, subsidiair 4 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de strafrechtelijke veroordelingen van eiser, gelet op het gewicht daarvan, niet in redelijkheid als contra-indicatie bij zijn beslissing heeft kunnen meewegen. Hierbij is van belang de bij artikel 3.105e, onderdeel a en b, van het Vb 2000 opgenomen toelichting (Nota van Toelichting, Staatsblad 2008, 116), waaruit blijkt dat sprake is van een uitsluitingsgrond indien de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven. Met evenbedoelde internationale instrumenten worden met name bedoeld het Handvest van het Internationaal Militair Tribunaal van 8 augustus 1945 (Neurenberg-Handvest) en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998. Voorts vindt uitsluiting plaats, indien de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Aangenomen wordt dat hieronder - in ieder geval - moeten worden verstaan de misdrijven, als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag (ernstige, niet-politieke misdrijven). Volgens het UNHCR Handbook, paragraaf 155 kan gesproken worden van een ernstig misdrijf ingeval van a capital crime or a very grave punishable act. Minor offences punishable by moderate sentences are not grounds for exclusion under Article 1F(b) even if technically referred to as crimes in the penal law of the country concerned.
Gelet op het vorenstaande wegen de aard van eisers misdrijven en de strafmaat niet op tegen de gevolgen van de afwijzing van zijn aanvraag. Eiser komt in geval hem een verblijfsvergunning wordt geweigerd in de uitzonderingssituatie terecht dat hij niet wordt toegelaten en evenmin naar zijn land van herkomst kan terugkeren in verband met de aangenomen schending van artikel 3 EVRM. Volgens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Richtlijn 2004/83 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30925, nr.3) is het weigeren van een verblijfsvergunning in dergelijke gevallen niet wenselijk gelet op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de artikelen 29 en 45 van de Vw 2000. Het uitgangspunt van de Vw 2000 is immers dat wie niet mag blijven, vertrekt. Nu eiser, gelet op het voor hem bestaande artikel 3 EVRM risico niet naar zijn land van herkomst kan terugkeren en de door hem gepleegde misdrijven niet in redelijkheid zijn aan te merken als de hiervoor bedoelde ernstige (internationale) misdrijven, dient deze onwenselijke situatie ten aanzien van eiser te worden vermeden.
9 Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, kan buiten beschouwing blijven.
10 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. E.S.G. Jongeneel, D. Biever en G.F. van der Linden-Burgers en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2009, in tegenwoordigheid van
mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen, griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)