ECLI:NL:RBSGR:2009:BH6408

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/44843 & 08/44848
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Koerdische Turkse vreemdeling en de beoordeling van dienstweigering in het licht van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Koerdische Turkse vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had op 11 november 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris op 22 december 2008 was afgewezen. De vreemdeling stelde dat hij zich niet had gemeld voor de militaire keuring op 25 september 2001, en dat hij vanwege zijn Koerdische afkomst te vrezen had voor onevenredige of discriminatoire bestraffing wegens zijn dienstweigering. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verstrijken van de datum van de militaire keuring een veranderde omstandigheid vormde ten opzichte van eerdere uitspraken, en dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van discriminatoire bestraffing van Koerdische dienstweigeraars. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar de staatssecretaris werd wel veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:
AWB 08 / 44843 (voorlopige voorziening)
AWB 08 / 44848 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2009
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1982, van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. A. van Luyck, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 11 november 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 december 2008 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 22 december 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft meegedeeld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 22 december 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 februari 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. B.J.P.M. Ficq. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verzoeker heeft eerder, te weten op 26 augustus 2001, een asielaanvraag ingediend. Verzoeker heeft ter onderbouwing van die aanvraag aangevoerd dat hij vanwege zijn Koerdische afkomst wordt beledigd en onderdrukt door het Turkse leger. Zij verdenken de Koerden, waaronder verzoeker, hulp te verlenen aan de PKK. Voorts wil verzoeker zijn dienstplicht niet vervullen omdat hij bang is gewond te raken of dood te gaan. Ter onderbouwing heeft verzoeker een oproep van 18 juni 2001 overgelegd voor een medische keuring ten behoeve van zijn dienstplicht. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 augustus 2001 afgewezen omdat het relaas onvoldoende zwaarwegend wordt geacht. Bij uitspraak van 18 september 2001 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, (AWB 01/42993) is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en is daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Verzoeker heeft zich thans nog niet onttrokken aan de militaire keuring. Verzoeker kan niet worden aangemerkt als dienstweigeraar. Uit de door verzoeker bij zijn nader gehoor afgelegde verklaringen blijkt niet dat hij onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft of bezwaar heeft om ingezet te worden tegen zijn eigen volk. Met betrekking tot de door verzoeker gestelde vervolging door de Turkse autoriteiten vanwege vermeende steunverlening aan de PKK overweegt de rechtbank als volgt. Daargelaten de vraag of sprake is van specifiek op de persoon van verzoeker gerichte vervolging is de rechtbank van oordeel dat verzoeker een binnenlands vluchtalternatief had. Verzoeker komt gezien bovenstaande niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.5 Verzoeker is op 14 december 2006 uitgezet naar Istanbul. In december 2007 is verzoeker opnieuw Nederland ingereisd.
2.6 Naar aanleiding van onderhavige asielaanvraag van 11 november 2008 heeft op 13 november 2008 een eerste gehoor plaatsgevonden en op 24 november 2008 een nader gehoor. Uit de rapporten van de gehoren blijkt, voor zover van belang, dat verzoeker heeft verklaard dat hij een herhaalde aanvraag doet vanwege dezelfde omstandigheden die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn eerdere asielaanvraag, te weten dat hij zijn dienstplicht niet wil vervullen en dat hij vreest voor de Turkse autoriteiten wegens de steunverlening aan de PKK. Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat hij zijn dienstplicht tevens niet wil vervullen omdat hij niet wil vechten tegen zijn eigen volk. Bij zijn terugkomst in Turkije is verzoeker zeven dagen vastgehouden en is hij vier keer mishandeld. Ze dachten dat hij een terrorist was en vroegen waarom hij zijn dienstplicht niet had vervuld. Verzoeker is eerst na het betalen van geld vrijgelaten.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op de volgende standpunten gesteld. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas betrokken dat verzoeker niet beschikt over een document voor grensoverschrijding en hij zich ook niet onverwijld heeft gemeld. Voorts heeft verzoeker geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Verzoeker heeft daarnaast onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. Het onderdeel van het relaas, te weten de arrestatie en de detentie na verzoekers terugkeer naar Turkije, dat niet ten grondslag heeft gelegen aan zijn eerdere asielaanvraag acht verweerder ongeloofwaardig. Inzake het onderdeel van verzoekers relaas dat al aan de vorige aanvraag ten grondslag heeft gelegen, heeft verzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. De problemen vanwege de Koerdische afkomst kunnen niet als discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw. Het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) kan niet slagen. De toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw omvat alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 Definitierichtlijn, dus ook die van onderdeel c. Tot slot noopt ook de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn niet tot een wijziging van dat standpunt.
2.8 Verzoeker heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. De enige wijze waarop verzoeker zijn land van herkomst kon verlaten, was met behulp van een reisagent. Verzoeker moest voldoen aan de voorwaarden van de reisagent en heeft daarom zijn documenten afgegeven. Verzoeker kan niet verweten worden dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute nu hij naar Nederland is gereisd in de laadruimte van een vrachtwagen. Verzoeker heeft nimmer gesproken van een borgsom maar kan niet bewijzen dat verweerder hem deze discrepantie ten onrechte heeft tegengeworpen. Verweerder is niet ingegaan op het standpunt dat verzoeker na zijn arrestatie niet onmiddellijk is doorgestuurd naar de militaire eenheid nu hij op irreguliere wijze is vrijgelaten. Verweerders overweging met betrekking tot artikel 15, onder c, Definitierichtlijn is niet in overeenstemming met de jurisprudentie. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker nog verwezen naar de zienswijze en aandacht gevraagd voor verzoekers positie als dienstweigeraar.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Uit jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 13 mei 2005, 200503208/1) blijkt dat indien een vreemdeling na een eerdere asielprocedure stelt naar zijn land van herkomst te zijn teruggekeerd en vervolgens hier te lande een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indient, geen sprake is van eenzelfde geschil dat ten tweede male aan de rechter wordt voorgelegd, indien de vreemdeling deze terugkeer aannemelijk heeft gemaakt en aan de aanvraag een op basis van een in dat land na die terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd asielrelaas dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid en derhalve los daarvan beoordeeld dient te worden, ten grondslag heeft gelegd.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
2.11 In C4/3.3. Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat aan een asielzoeker niet wordt tegengeworpen dat hij geen grensoverschrijdende documenten bezit, indien hij zich uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld. De termijn hiervoor is gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland.
2.12 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.13 In C4/3.6.3 Vc staat onder meer dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen, identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas, documenten ontbreken en dat is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw.
2.14 Niet in geschil is dat verzoeker bij onderhavige aanvraag geen originele documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, Vw heeft overgelegd. In geschil is of verzoeker toerekenbaar ongedocumenteerd is.
2.15 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, Vw bij de beoordeling van verzoekers aanvraag kunnen betrekken. Hetgeen
verzoeker hiertoe heeft aangevoerd, is onvoldoende om verzoeker van zijn eigen verantwoordelijkheid te ontslaan om zich onverwijld te melden en om documenten te overleggen ter staving van nationaliteit en identiteit. De vraag of eveneens aan verzoeker is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute en geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring hieromtrent heeft kunnen afleggen, behoeft gelet op het beleid van verweerder, zoals neergelegd in C4/3.6.3 Vc, geen bespreking meer.
2.16 Verweerder heeft in C14/3 Vc beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.17 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de arrestatie en dientengevolge de mishandeling ongeloofwaardig acht. Redengevend daarvoor acht verweerder dat de informatie die verzoeker
hierover heeft verschaft niet overeenkomt met de informatie zoals die naar voren komt uit de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Turkije van 2002 en 2008 (de ambtsberichten). Voorts heeft verzoeker tijdens zijn eerste gehoor verklaard dat hij na het betalen van een borgsom is vrijgelaten. Tijdens het nader gehoor heeft hij verklaard dat hij smeergeld heeft betaald. Dit kan volgens verweerder als een tegenstrijdigheid worden gezien, waartoe verzoeker geen afdoende verklaring heeft kunnen afleggen.
2.18 Hiertegen is aangevoerd dat verzoeker niet kan bewijzen dat hij nimmer heeft verklaard een borgsom te hebben betaald. Deze mededeling doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheid niet af.
2.18 De grond dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het in de zienswijze naar voren gebrachte standpunt dat de door hem geschetste gang van zaken niet overeenkomt met informatie in de ambtsberichten vanwege zijn irreguliere vrijlating, berust naar het oordeel van de voorzieningenrechter op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Immers, in de laatste alinea van pagina twee van het bestreden besluit overweegt verweerder als volgt.
Voorts wordt in de zienswijze aangehaald dat betrokkene op irreguliere wijze is vrijgekomen en daarom niet onmiddellijk naar een militaire eenheid is gestuurd. Overwogen wordt, zoals reeds in het voornemen is uitgelegd, dat aan dit gegeven geen geloof wordt gehecht gelet op de inhoud van het ambtsbericht op dit punt. Verwezen wordt wederom naar het voornemen waarin is onderbouwd waarom er geen geloof aan is gehecht. Betrokkene heeft in de zienswijze geen (nieuwe) feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie nopen.
2.19 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.
2.20 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.21 De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op verzoekers beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn, eerst voor de vraag gesteld of er ten aanzien van verzoeker sprake is van een relevante wijziging van het recht.
2.22 Vanaf 10 oktober 2006 kunnen vreemdelingen een rechtstreeks beroep doen op de Definitierichtlijn, zodat gelet op de datum van het eerdere besluit van 29 augustus 2001 sprake is van nieuw recht.
2.23 Ingevolge artikel 15, onder c, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.24 Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie ondermeer de uitspraken van 20 juli 2007, 200608939/1 en van 16 november 2007, 200705222/1), is artikel 15, onder c, Definitierichtlijn, indien en voor zover deze bepaling een wijziging van het recht behelst, voor de desbetreffende vreemdeling slechts relevant, indien zij vallen onder de reikwijdte van deze bepaling, derhalve indien zij hebben aangetoond dat in hun land van herkomst ten tijde van het nemen van de desbetreffende besluiten sprake was van een gewapend conflict als bedoeld in die bepaling.
2.25 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in verzoekers geval niet gesproken worden van een voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag relevante wijziging van het recht. Immers, verzoeker heeft zijn beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn niet onderbouwd en heeft derhalve niet aangetoond dat Turkije ten tijde van het bestreden besluit verwikkeld was in een gewapend conflict als bedoeld in die bepaling. Verzoekers beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn slaagt derhalve niet.
2.26 Ingevolge C2/2.12 Vc wordt strafvervolging wegens het ontduiken van dienstplicht in beginsel niet gekwalificeerd als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In een aantal gevallen kan dienstweigering of desertie leiden tot vluchtelingschap. Het UNHCR Handboek heeft deze gevallen beschreven in de paragrafen 168 tot en met 172. In het beleid is de volgende lijn uitgezet. Het enkele feit dat een vreemdeling dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd en hiervoor bestraffing te duchten heeft, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de betrokken vreemdeling vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook de enkele angst om te worden ingezet in een gewapend conflict is hiervoor niet voldoende. Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. (…).
2.27 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de enkele omstandigheden dat verzoeker nog immer geen dienstplicht wil vervullen in zijn land van herkomst omdat hij niet dood wil gaan en dat hij vreest voor de autoriteiten vanwege zijn steunverlening aan de PKK, niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, nu reeds bij uitspraak van 18 september 2001 van de rechtbank Zwolle is geoordeeld dat verzoeker op grond daarvan niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw. Dat het leger tussen 2001 en 2007 viermaal naar zijn dorp is gegaan en daar navraag naar hem heeft gedaan, leidt niet tot een ander oordeel nu deze informatie niet is onderbouwd en niet afkomstig is van een objectief verifieerbare bron, zodat op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.28 Verzoeker heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij zijn dienstplicht niet wil vervullen omdat hij niet wil worden ingezet tegen zijn eigen volk. Nog daargelaten of verzoeker op grond hiervan kan worden aangemerkt als dienstweigeraar in de zin van het Vluchtelingenverdrag, is op voorhand uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan het eerdere besluit van 29 juni 2001. Immers, in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Turkije van 2007 staat dat de dienstplicht in principe wordt uitgevoerd buiten de eigen geboorteprovincie en in paragraaf 3.4.6 van het ambtsbericht van 2008 staat dat de situatie op dit punt ongewijzigd is.
2.29 Anders dan in voornoemde uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 september 2001, waarin werd overwogen dat verzoeker zich op 25 september 2001 diende te melden voor zijn laatste keuring en verzoeker zich op dat moment nog niet had onttrokken aan de militaire keuring, is voornoemde datum inmiddels ruimschoots verstreken. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker zich niet op 25 september 2001 heeft gemeld en dat hij zich derhalve heeft onttrokken aan de militaire keuring.
2.30 In verband met deze veranderde omstandigheid heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege zijn Koerdische afkomst te vrezen heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering. Verzoeker heeft in dit verband gewezen op paragraaf 3.4.6. van het ambtsbericht van 2008. Daarin staat het volgende.
Of in geval van strafrechtelijke vervolging op grond van dienstweigering of desertie sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, is geen specifieke informatie beschikbaar. Het valt niet uit te sluiten dat gevallen van discriminatie voorkomen tijdens de bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf. Het valt moeilijk vast te stellen in hoeverre deze gevallen van discriminatie een patroon vormen.
Verzoeker heeft in dit verband voorts gewezen op een uitspraak van 31 oktober 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam (AWB 0836581 en 08/36580, LJN BG3912). Daarin wordt als volgt overwogen.
Nu verweerder zich heeft gebaseerd op het ambtsbericht Turkije 2002, terwijl die informatie is achterhaald door het ambtsbericht Turkije 2008, is het bestreden besluit reeds hierom onvoldoende gemotiveerd. Daar komt bij dat de ambtsberichten op cruciale onderdelen van elkaar afwijken. In het ambtsbericht van 2002 staat dat er geen sprake is van discriminatoire of bovenmatige bestraffing van dienstweigeraars in Turkije. Uit het ambtsbericht van 2008 volgt dat er geen informatie beschikbaar is over discriminatoire bestraffing op grond van onder andere ras, dat het zelfs niet valt uit te sluiten dat discriminatoire bestraffing voorkomt en dat het moeilijk valt vast te stellen, of en in hoeverre er sprake is van een patroon van discriminatoire bestraffing.
2.31 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het verstrijken van de datum van 25 september 2001 een veranderde omstandigheid ten opzichte van de situatie zoals die ten tijde van de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 september 2001 voorlag. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan het eerdere besluit van 29 augustus 2001. Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit dan ook, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 2002, op het standpunt gesteld dat bij dienstweigeraars van Koerdische afkomst geen sprake is van discriminatoire bestraffing in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De voorzieningenrechter is echter van oordeel, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.30, dat dit standpunt van verweerder niet als een deugdelijke motivering kan worden aangemerkt, nu de motivering niet wordt gedragen door de informatie uit het ambtsbericht van 2008.
2.32 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.33 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.34 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.35 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 22 december 2008;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 17 februari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
Let wel: gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat verzoeker op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de voorzieningenrechter een aantal beroepsgronden van verzoeker uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als verzoeker het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.