RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 6555 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvend op de Detentieboot Dordrecht te Dordrecht, eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Eiser is bij besluit van 20 november 2008 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraken van 11 december 2008 en 23 januari 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de eerdere beroepen van eiser tegen de toepassing en tenuitvoerlegging van voormelde vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 27 februari 2009 wederom beroep ingesteld en heeft daarbij tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Naar aanleiding van dit beroep heeft verweerder op 2 maart 2009 een voortgangsrapportage aan de rechtbank gezonden. Eiser heeft op deze voortgangsrapportage gereageerd bij brief van 3 maart 2009. Verweerder heeft vervolgens op de inhoud van deze brief gereageerd bij brief van 12 maart 2009, hetgeen eiser heeft gebracht tot het op diezelfde datum aan de rechtbank zenden van een over twee brieven verspreid weerwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft op 16 maart 2009 plaatsgehad. Eiser is daarbij vanaf de plaats van zijn detentie via het zogeheten telehoren gehoord en is bijgestaan door A.R. Samuel, advocaat te Breda.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.P.G. van Bel, ambtenaar ten departemente.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij haar uitspraak van 23 januari 2009 de toepassing en tenuitvoerlegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel nog rechtmatig heeft geacht. Thans ligt derhalve ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de vraag voor of de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring sedertdien in strijd is met deze wet dan wel bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat – in woorden en weergave van de rechtbank – er geen zicht bestaat op de uitzetting binnen een redelijke termijn van hem naar Sierra Leone.
Er is immers tot op heden geen concrete datum bekend gemaakt waarop door de Sierra Leoonse autoriteiten tot de afgifte van een laissez passer zal worden overgegaan.
Daarbij dient, naar het eiser voorkomt, voorts in ogenschouw te worden genomen dat het huidige beleid van de Sierra Leoonse autoriteiten aldus is dat slechts in die gevallen waarin de vreemdeling te kennen geeft terug te willen keren naar Sierra Leone, tot afgifte van laissez passer over zal worden gegaan.
Nu eiser echter niet wenst terug te keren naar Sierra Leone zal er op grond van het huidige beleid in zijn geval niet tot afgifte van een laissez passer worden overgegaan en is een voortdurende toepassing van de bewaring niet toegelaten; gegeven het huidige beleid van de Sierra Leoonse autoriteiten en gegeven eisers opstelling verwordt een voortdurende toepassing van de bewaring dan immers tot een pressiemiddel gericht op het veranderen van eisers opstelling, hetgeen niet geoorloofd is.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht bij het bewerkstelligen van eisers uitzetting.
Ten slotte heeft eiser opgemerkt dat verweerder niet had dienen over te gaan tot zijn inbewaringstelling, nu eiser een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft en derhalve volstaan had kunnen worden met de toepassing van een lichter middel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de door verweerder verstrekte informatie en de door hem ter zitting gegeven toelichting en antwoorden, is het de rechtbank gebleken dat de Sierra Leoonse autoriteiten laissez passer verstrekken ten behoeve van de uitzetting naar Sierra Leone van in bewaring gestelde vreemdelingen met de Sierra Leoonse nationaliteit, indien de vreemdeling te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen zijn terugkeer. De enkele omstandigheid dat een vreemdeling zulks niet te kennen wenst te geven, kan niet tot het oordeel leiden dat daarmee geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn, nu de Sierra Leoonse autoriteiten bij actieve en volledige medewerking van de vreemdeling bereid zijn om zonder verder voorbehoud een laissez passer te verstrekken en de door de vreemdeling af te leggen verklaring dat hij geen bezwaar heeft tegen zijn terugkeer niet een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten, redelijkerwijs van hem mag worden verlangd.
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn naar Sierra Leone aanwezig moet worden geacht, de overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zoals neergelegd in de uitspraak van 7 november 2008 in de zaak nr.200802536/1 (LJN: BG4452) in ogenschouw genomen en tot de hare gemaakt.
De rechtbank overweegt daarbij nog, en zulks wellicht ten overvloede dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 november 2005 in de zaak nr. 200507769/1, (LJN: AU6710), indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, het wettelijke systeem niet meebrengt dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus komt het zicht op uitzetting niet te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder tot op heden onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij zijn handelingen ter fine van eisers uitzetting dan wel de voorbereiding daarvan. Verweerder heeft immers op 12 februari 2009 en 13 maart 2009 vertrekgesprekken met eiser gehouden.
Daarbij is de rechtbank van oordeel dat voor zover en voor zolang eiser niet de van hem te verlangen actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting verleent, de gevolgen daarvan, waaronder de voortdurende toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel, in beginsel voor zijn rekening dienen te komen. Omstandigheden die dit heden anders moeten maken zijn niet gebleken.
Reeds in haar tussen partijen gewezen uitspraak van 11 december 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder gelet op de met de bewaring gediende belangen zoals die spreken uit de aan de maatregel ten grondslag gelegde overwegingen, niet had behoeven te volstaan met de toepassing van een lichter middel. Blijkens voormelde uitspraak heeft de rechtbank bij dit oordeel acht geslagen op eisers stelling dat hij hier te lande een vaste woon- of verblijfplaats heeft en heeft daarbij overwogen dat het niet-hebben van een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande niet als grond voor de bewaring in het besluit van 20 november 2008 is opgenomen, zodat hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd niet kan leiden tot het daarmee door hem kennelijk beoogde doel.
Er zijn thans geen feiten of omstandigheden gebleken die de rechtbank zouden moeten nopen om van deze overwegingen terug te komen.
Eisers beroep faalt. Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Aldus gedaan door M.B. Bax in tegenwoordigheid van G. de Keijzer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2009
verzonden op: 18 maart 2009