ECLI:NL:RBSGR:2009:BH6195

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/18543
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Iraakse vreemdeling uit Noord-Irak

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser, een Iraakse vreemdeling van Koerdische afkomst, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op de situatie in Noord-Irak, specifiek in de provincie Duhok, waar hij stelt dat er sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank heeft de relevante juridische kaders en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in overweging genomen, waaronder de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, die bescherming biedt aan personen die een reëel risico lopen op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie in Noord-Irak geen aanleiding geeft voor het verlenen van een verblijfsvergunning op basis van de genoemde richtlijn. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 17 februari 2009, waarin wordt gesteld dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een andere bescherming biedt dan de bescherming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en verklaart het beroep gegrond.

Desondanks laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de situatie in Noord-Irak, hoewel verslechterd, nog steeds als relatief veilig wordt beschouwd in vergelijking met andere delen van Irak. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers uit Noord-Irak. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/18543
V.nr.: [V nummer]
inzake:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1983, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanssen-Telman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 25 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 mei 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 25 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Bij uitspraak van 6 juni 2008 (AWB 08/18546) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening, dat is ingediend op 25 mei 2008 tegen het besluit van verweerder van dezelfde datum, toegewezen in die zin dat het verweerder verboden wordt eiser uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn beiden met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft - kort weergegeven - het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Noord-Irak, uit [naam gemeente[ een gemeente in de provincie genaamd Duhok en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. [Datum] In 2008 heeft eiser Irak verlaten, omdat hij door zijn ooms en hun familie slecht werd behandeld waardoor hij het geestelijk niet meer aan kon om te blijven. Zijn ouders zijn bij een auto-ongeluk overleden toen [datum] eiser minderjarig was. Daarnaast dreigen de Turken Koerdistan binnen te vallen en wordt het gebied door hen gebombardeerd.
III. OVERWEGINGEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, vormen. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen dat hij geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Voorts zijn eisers verklaringen niet te herleiden tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst is onvoldoende voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel onder b, van de Vw 2000. Het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) kan niet slagen, omdat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn - dus ook die van onderdeel c - omvat. Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, noopt voorshands niet tot wijziging van dit standpunt. Ten slotte ziet verweerder geen aanleiding om ten aanzien van Noord-Irak een beleid van categoriale bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te voeren.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven en samengevat - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder het ontbreken van documenten aan eiser tegengeworpen en eiser hiervoor verantwoordelijk geacht. Voorts heeft verweerder ten onrechte in onder andere het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (BZ) van 14 februari 2008 geen aanleiding gezien om opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren ten aanzien van Noord-Irak. Eiser heeft de volgende passages aan uit de overgelegde stukken aangehaald:
- het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de Minister van BZ van 27 juni 2007, ten dele geactualiseerd op 14 februari 2008;
- een schrijven van Amnesty International (AI) aan de Staatssecretaris van Justitie over de veiligheidssituatie in (Noord-)Irak van 23 juli 2007, waarin staat dat ten aanzien van Noord-Irak gezien de algemene situatie is Irak en de veiligheids- en humanitaire situatie in Noord-Irak categoriale bescherming geboden zou moeten worden. De situatie in het Koerdisch gebied is niet stabiel;
- het artikel “Irak Update” van de Schweizerische Flüchtlinghilfe van 22 mei 2007, waarin staat dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak onvoorspelbaar is en zou kunnen escaleren gelet op enkele recente aanslagen;
- het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties aan de Veiligheidsraad van 5 juni 2007, waarin staat dat de veiligheidssituatie in voormalig stabiele gebieden aan het verslechteren is;
- het rapport van het Ministerie van Defensie van de Verenigde Staten “Measuring Stability and Security in Iraq“ van juni 2007, waarin staat dat er toenemende bezorgdheid is over de toenemende aanwezigheid van Al Qaida in Noord-Irak maar dat diens activiteiten tot nu toe niet in Noord-Irak zelf plaatsvinden, vanwege de Koerdische veiligheidstroepen;
- “Eligibility Guidelines for Assessing International Protection Needs of Iraqi Asylumseekers“ van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNCHR) van augustus 2007, waarin staat dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak gespannen en onvoorspelbaar is en de stabiliteit van de regio bedreigen;.
- het rapport “Governorate Assessment Report of Erbil, Sulaymaniyah and Dahuk, van de UNCHR van september 2007, waarin staat dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak gespannen en onvoorspelbaar blijft onder andere als gevolg van de Turkse inval in Noord-Irak;
- het rapport “Dahuk, Erbil & Sulaymaniyah Governorate Profiles IDP Needs Assessment” van International Organization for Migration (IOM) van december 2007, staat dat de inval van Turkije in Noord-Irak kan leiden tot duizenden vluchtelingen;
- diverse nieuwsberichten en krantenartikelen over de veiligheidssituatie in Noord-Irak, die betrekking hebben op de spanningen tussen de Turkse strijdkrachten en de PKK in Noord-Irak. Hierin wordt melding gemaakt van oplopende spanningen tussen het Turkse leger en de PKK in Noord-Irak in de laatste maanden van 2007, van de inval en de terugtrekking van het Turkse leger in Noord-Irak in februari 2008 en van incidentele beschietingen in maart 2008 door het Turkse leger en van Iraanse zijde.
Ten slotte is in Noord-Irak sprake van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict en daarom valt eiser onder de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zolang de prejudiciële vragen niet zijn beantwoord door het HvJEG had verweerder niet op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kunnen beslissen, zodat het bestreden besluit op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert. In de jurisprudentie is meerdere keren uitgemaakt dat (niet valt uit te sluiten dat) artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een andere bescherming biedt dan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. In zijn verweerschrift van 9 oktober 2008 heeft verweerder zich ten aanzien van eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn op het subsidiaire standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in de provincie Duhok sprake was van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in dat artikel. Uit de algemene ambtsberichten van januari 2007, februari en juni 2008 blijkt dat de veiligheidssituatie in het grootste deel van het gebied dat valt onder het Kurdistan Regional Government (KRG) tamelijk stabiel is. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat bovenstaand standpunt, naar aanleiding van vragen van de AbRS, eerst bij brief van 1 juli 2008 door verweerder is ingenomen. Het bestreden besluit en de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in onderhavig beroep dateren van vóór 1 juli 2008. Ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 kan bovengenoemd subsidiair standpunt bij de beoordeling van het beroep worden betrokken, aldus verweerder.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder eerst in het verweerschrift een subsidiair standpunt heeft ingenomen, zodat dit geen deel dient uit te maken van de onderhavige procedure. Eiser heeft voorts aangevoerd dat gesteld noch gebleken is dat het voor verweerder niet eerder dan 1 juli 2008 dan wel ten tijde van de voornemenprocedure mogelijk is geweest om dit standpunt in te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
8. Verweerder heeft zich ten aanzien hiervan op het standpunt gesteld dat de stellingen van eiser innerlijk tegenstrijdig zijn. Eiser stelt enerzijds andere van belang zijnde documenten achtergelaten te hebben in Irak vanwege het feit dat hij zijn Iraakse paspoort bij zich had, en anderzijds stelt hij niet op de hoogte te zijn geweest van het belang van zijn Iraaks paspoort. Ook de stelling van eiser dat hij gepoogd zou hebben zijn paspoort terug te krijgen van de reisagent onderschrijft het vermoeden dat eiser wel op de hoogte was van het belang van het document, aldus verweerder. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij niet in de positie was om zijn paspoort terug te vragen van de reisagent en verweerder heeft dit ten onrechte aan het achterlaten van de identiteitskaart en de nationaliteitsverklaring gerelateerd. Daarnaast is het verschoonbaar dat eiser zijn busticket heeft weggegooid, omdat eiser zich niet bewust is geweest van het belang van dit ticket.
9. De rechtbank is van oordeel dat eisers stelling dat hij zijn identiteitskaart en nationaliteitsverklaring in Irak heeft achtergelaten, omdat hij met zijn paspoort kon reizen en niet op de hoogte was van het belang van de andere documenten, verweerder in redelijkheid geen verschoonbare verklaring voor het ontbreken ervan heeft geacht. Niet is gebleken dat eiser inmiddels heeft geprobeerd zijn identiteitskaart en nationaliteitsverklaring naar Nederland te laten versturen. Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen paspoort en reisdocumenten heeft overgelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2002, JV 2002/414) doet het reizen met behulp van een reisagent niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn identiteit en de door hem afgelegde reisroute. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen.
10. De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Vw 2000.
Ten aanzien van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn
11. Ten aanzien van het primaire standpunt van verweerder dat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn - dus ook die van onderdeel c - omvat, overweegt de rechtbank als volgt. In haar uitspraak van 25 januari 2007 (AWB 06/50100) heeft deze rechtbank en zittingsplaats - naar de kern bezien - geconcludeerd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de van de Definitierichtlijn een beschermingsgrond bevat die niet, althans niet zonder nadere implementatie, in de nationale regelgeving, onder de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 valt te brengen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen II.5.14 van voornoemde uitspraak die luidt als volgt:
“Uit de memorie van toelichting bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 blijkt dat deze verleningsgrond onder meer verwijst naar artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Antifolterverdrag en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, die fungeren als aanvullende refoulement-verboden naast artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 37 en 38).
De rechtbank stelt vast dat deze specifieke refoulement-verboden zijn neergelegd in artikel 15, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Dat geeft aanleiding tot het vermoeden dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn zelfstandige betekenis heeft en dat met dat bepaalde iets anders wordt bedoeld dan hetgeen thans reeds is opgenomen onder artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast is opvallend dat volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn de oorzaak van de bedreiging moet zijn gelegen in willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Ook in zoverre onderscheidt deze bepaling zich van de huidige tekst en toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. “
De rechtbank is ambtshalve bekend met het arrest van het HvJEG van 17 februari 2009 (zaak C-465/07). Daarin verklaart het HvJEG voor recht dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn als volgt moet worden uitgelegd:
“ – opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
– bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
In rechtsoverweging 32 tot en met 34 van het arrest staat:
“32. De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen „doodstraf”, „executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
33. De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
34. Er wordt immers ruimer gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.”
Uit de voorgaande citaten uit het arrest van het HvJEG kan worden afgeleid dat naar het oordeel van het HvJEG artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een andere bescherming biedt dan de bescherming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Derhalve is de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 januari 2007 in lijn met het arrest van het HvJEG en ziet de rechtbank geen reden om thans anders te oordelen dan in voornoemde uitspraak. Nu verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de subsidiaire bescherming voldoet aan de Definitierichtlijn, nu deze bescherming door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt geboden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert.
12. Met betrekking tot het eerst in het verweerschrift ingenomen subsidiaire standpunt van verweerder (zie III.3), overweegt de rechtbank, anders dan verweerder, dat geen sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen en waarmee bij de beoordeling van het beroep rekening dient te worden gehouden. Een standpunt kan immers niet worden aangemerkt als een dergelijk feit of omstandigheid. Het feit dat het standpunt is ingenomen naar aanleiding van vragen van de AbRS maakt dit niet anders. Voorts overweegt de rechtbank dat het subsidiaire standpunt niet kan worden beschouwd als aanvulling of verdieping van een reeds in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het eerst bij verweerschrift naar voren gebrachte subsidiaire standpunt dan ook niet tot gevolg dat het motiveringsgebrek van het bestreden besluit wordt geheeld.
13. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigen.
Gelet op hetgeen verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, bezien in het licht van hetgeen eiser tijdens de behandeling van zijn aanvraag naar voren heeft gebracht en de mate waarin de eerder vermelde motivering in het verweerschrift is aangepast, bestaat evenwel onder verwijzing naar de uitspraken van 18 september 2006 (met nummers JV 2006, 424 en JV 2006, 425) van de AbRS aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
14. Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
15. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
16. De rechtbank stelt allereerst vast dat artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn in samenhang gelezen met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt. De rechtbank stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006 de implementatietermijn is geëindigd. Het voorgaande brengt met zich dat eiser een direct beroep kan doen op voornoemde bepalingen van de Definitierichtlijn.
17. Voor een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dient in elk geval sprake te zijn van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. In het onderhavige geval dient de vraag te worden beantwoord of daarvan sprake is in Noord-Irak, in de provincie Duhok. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat aldaar sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Volgens eiser heeft de AbRS in haar uitspraak van 20 juli 2007 (LJN: BB0917) een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter onderbouwing van het bestaan van een internationaal of binnenlands gewapend conflict in Noord-Irak verwijst eiser naar het algemeen ambtsbericht van juni 2008, pagina’s 27 en 28 en het rapport “Iraq: Retoric and Reality: the Iraqi Refugee Crisis” van AI van 15 juni 2008. Voorts gaat de rechtbank er vanuit dat de in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overgelegde stukken (zie III.2) tevens zijn overgelegd in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
18. Uit de uitspraak van de AbRS van 29 februari 2008 (200800064/1) volgt dat een vreemdeling, die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, in ieder geval niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn valt, indien zich in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit zodanig conflict niet voordeed. Uit de bovengenoemde uitspraak van de AbRS van 20 juli 2007 (JV 2007, 442) volgt voorts dat in ieder geval sprake is van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land en een andere georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel die het grondgebied van dat land gedeeltelijk beheerst op een zodanige wijze dat zij in staat is aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Uit de uitspraak van 3 april 2008 (JV 2008, 209) van de AbRS volgt vervolgens dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde gewapende groepen, als hiervoor bedoeld, zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij zijn betrokken.
19. De beroepsgrond van eiser dat de AbRS in haar uitspraak van 20 juli 2007 een te beperkte uitleg aan het begrip internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft gegeven kan niet slagen, nu die onvoldoende is onderbouwd. Eiser verwijst naar een artikel van Vluchtelingenwerk Nederland (Update 2007) waarin , zoals door eiser wordt geparafraseerd, wordt betoogd dat de uitleg van de AbRS aan het begrip binnenlands gewapend conflict betrekkelijk summier is en een selectieve weergave van relevant humanitair oorlogsrecht geeft en dat het veilig lijkt bij het begrip binnenlands gewapend conflict aansluiting te zoeken bij het gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies. Voorts verwijst eiser naar een noot van Mr. Drs. M. den Heijer bij voornoemde uitspraak van 20 juli 2007, waarin staat dat de uitleg van de AbRS een selectieve weergave geeft van het relevante internationale humanitaire recht en dat de AbRS er goed aan had gedaan hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEG. Eiser heeft zijn onderbouwing tot deze opsomming beperkt en heeft verzuimd te concretiseren waarom dit moet leiden tot de conclusie dat de AbRS in haar uitspraak van 20 juli 2007 een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip binnenlands gewapend conflict. De rechtbank zal derhalve uitgaan van de definitie van het begrip “binnenlands gewapend conflict”, zoals door de AbRS is gegeven in voornoemde jurisprudentie.
20. De AbRS heeft in haar uitspraak van 19 september 2008 (200705250/1) geoordeeld dat in de provincie Duhok, dat onder het bestuur van de KRG valt, geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict als vorenbedoeld. Uit de in die uitspraak onder rechtsoverweging 2.4 vermelde ingebrachte stukken heeft de AbRS niet kunnen afleiden dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit in die zaak een georganiseerde gewapende groep het grondgebied van Irak gedeeltelijk beheerste op een zodanige wijze dat zij in staat was in deze provincie militaire operaties in vorenbedoelde zin uit te voeren. De stukken die door eiser in de onderhavige procedure zijn overgelegd, zoals vermeld onder III.2, komen gedeeltelijk overeen met de stukken die door de AbRS in laatstgenoemde uitspraak zijn ingebracht. Gelet hierop bevatten deze in onderhavige procedure overgelegde stukken geen informatie waaruit het bestaan van een binnenlands gewapend conflict in de provincie Duhok kan worden afgeleid.
21. De rechtbank zal hierna ingaan op de stukken genoemd onder punt III.2 die niet zijn meegenomen in de vorenbedoelde uitspraak van de AbRS.
22. In het algemeen ambtsbericht van de minister van BZ van juni 2007 staat ten aanzien van Noord-Irak, onder paragraaf 2.3, onder andere:
“(…)
Veiligheidssituatie:
(…) Er zijn echter ook gebieden, in het bijzonder de KRG-gebieden, maar ook in de zuidelijke provincie Al-Muthanna, waar minder geweld voorkomt. Overigens vonden tijdens de verslagperiode ook in de KRG-gebieden twee relatief zware bomaanslagen plaats.(…)
Veiligheidsorganisaties:
(…) In de KRG-gebieden is de ordehandhaving in de handen van de lokale politie en Peshmerga’s (…). Deze veiligheidsorganisaties zijn zichtbaar aanwezig, De veiligheidsorganisaties in KRG-gebied zijn doorgaans in staat om de aldaar onder normale omstandigheden te verwachten bescherming te bieden aan burgers.(…) “
In het algemeen ambtsbericht van de minister van BZ van februari 2008 staat onder andere:
“(…) De veiligheidsstituatie in het grootste deel van het KRG-gebied is tamelijk stabiel.Er hebben tijdens de verslagperiode voor zover bekend geen aanslagen plaatsgevonden in de drie provincies die onder KRG-bestuur vallen.“
In het algemeen ambtsbericht van de minister van BZ van juni 2008 staat onder andere:
“(…) In de KRG-gebieden was het gedurende de verslagperiode rustiger dan in de rest van het land, evenals in de vorige verslagperiode. Op 10 maart 2008 vond evenwel een bomaanslag plaats op een hotel in Sulaymania (KRG-gebied), waarbij een beveiligingsbeambte werd gedood. Op 11 februari 2008 vond een explosie plaats nabij het Koerdische parlement. Zie tevens de passage in deze paragraaf met betrekking tot Turkse acties in het grensgebied van Irak met Turkije. (…)
KRG gebied en Turkse militaire acties (…)
Nadat Turkije vanaf eind 2007 diverse luchtaanvallen uitvoerde gericht tegen PKK-kampen in KRG-gebied, hebben Turkse troepen van 21 tot 29 februari 2008 grondoperaties uitgevoerd gericht tegen de resterende PKK-kampen. De Turkse Generale Staf stelde dat bij de operatie 244 PKK-leden en 27 Turkse militairen waren omgekomen. Ook eind april en begin mei 2008 zouden aanvallen met het luchtwapen alsmede artillerie vanuit Turkije op KRG-gebied hebben plaatsgehad, aldus de Turkse Generale Staf. In juni 2008 zouden eveneens aanvallen zijn uitgevoerd. (…)”
Ten aanzien van de veiligheidsorganisaties wordt in de ambtsberichten van februari en juni 2008 hetzelfde opgemerkt als in het ambtsbericht van juni 2007.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voornoemde ambtsberichten niet dat er een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel is, die in staat is in de gebieden die vallen onder de KRG, operaties uit te voeren jegens de Peshmerga’s of de lokale politie althans jegens een andere dergelijke groep, die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. De incidentele aanslagen die hebben plaatsgevonden kunnen niet tot die conclusie leiden. Bovendien is er een zekere mate van ordehandhaving door de lokale politie en de Peshmerga’s. De strijd tussen Turkije en de PKK kan niet beschouwd worden als binnenlands gewapend conflict, gezien het internationale karakter daarvan en de definitie van de term binnenlands gewapend conflict zoals die door de AbRS wordt gehanteerd (zie III.18) waarin dit internationale element niet voorkomt.
23. Voorts zijn de volgende stukken in de uitspraak van de AbRS niet meegenomen. De brief van AI aan de Staatssecretaris van Justitie over de veiligheidssituatie in (Noord-)Irak van 23 juli 2007 en het rapport “Dahuk, Erbil & Sulaymaniyah Governate Profiles IDP Needs Assessment” van het IOM van december 2007, waarvan de volgens eiser relevante passages zijn aangehaald onder III.2. Voorts heeft eiser ter onderbouwing van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwezen naar het rapport “Iraq: Retoric and Reality: the Iraqi Refugee Crisis” van AI van 15 juni 2008, waarin , zoals eiser parafraseert, als volgt te lezen valt:
“Hoewel het gebied (Noord-Irak) relatief veiliger is dan de rest van Irak, blijft de situatie in bepaalde gedeelten politiek gespannen. Er zijn gewelddadigheden geweest tussen Iraakse Arabieren en Iraakse Koerden, en jegens de Yezedi minderheid. Daarnaast wordt de veiligheid door middel van aanvallen van Turkse militairen op PKK-bases, die in onder andere februari 2008 plaatsvonden, bedreigd. AI vindt dat niemand uitgezet mag worden naar Noord-Irak aangezien “the instability in Iraq and the potential for a civil war and violence spreading to the northern governates, especially in the light of the ongoing dispute about the future of Kirku; ongoing attacks including attacks by Turkish forces; the already strained resources of the three northern governates and the increased strains any new arrivals would place on them.”
De rechtbank kan uit voormelde stukken evenmin afleiden dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zoals door de AbRS is gedefinieerd. Alhoewel uit de stukken blijkt dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak slechter is geworden, is met name niet gebleken dat er sprake is van een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel die Noord-Irak gedeeltelijk beheerst op een zodanige wijze dat zij in staat is aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van Noord-Irak, dan wel van een andere groepering. Evenmin volgt deze conclusie uit de overgelegde nieuwsberichten en krantenartikelen. Hierin wordt melding gemaakt van oplopende spanningen tussen het Turkse leger en de PKK in Noord-Irak in de laatste maanden van 2007, van de inval en de terugtrekking van het Turkse leger in Noord-Irak in februari 2008 en van incidentele beschietingen in maart 2008 door het Turkse leger en van Iraanse zijde. Mede onder verwijzing naar III.22, laatste zin, acht de rechtbank dit onvoldoende om te komen tot het oordeel dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict.
24. Voorzover eiser met de verwijzing naar de in rechtsoverweging III. 2 genoemde nieuwsberichten en krantenartikelen en naar pagina 27 en 28 van het algemeen ambtsbericht van de minister van BZ van juni 2008 heeft aangevoerd dat in de provincie Duhok een internationaal gewapend conflict is ontstaan, aangezien het Turkse leger daar militaire operaties heeft uitgevoerd, oordeelt de rechtbank als volgt. Genoemde krantenberichten betreffen de periode tot en met maart 2008, derhalve ruim voor het bestreden besluit. Het algemeen ambtsbericht van juni 2008 rept van grondoperaties door Turkse troepen tegen PKK-kampen in KRG-gebied van 21 tot 29 februari 2008. In dat ambtsbericht staat voorts dat ook eind april, begin mei en in juni 2008 aanvallen vanuit Turkije op KRG-gebied hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft hiertegen in gebracht dat, gezien de beperkte omvang en het incidentele karakter van de operaties van het Turkse leger, deze organisaties geen deel kunnen uitmaken van een gewapend conflict. Nu geen gevechten tussen het Turkse leger en Iraakse troepen hebben plaatsgevonden is er ook geen sprake van een internationaal gewapend conflict, aldus verweerder. De rechtbank is, gezien hetgeen door verweerder naar voren is gebracht, van oordeel dat het op de weg van eiser had gelegen hierop (gemotiveerd) te reageren. Door eiser is dit volledig nagelaten. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond onvoldoende gemotiveerd is en treft deze geen doel.
Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
25. Verweerder acht in de aard en de omvang van hetgeen zich afspeelt in Noord-Irak geen grond aanwezig om op basis van het nationaal beleidsinstrument categoriale bescherming te bieden. Daarbij is tevens het algemeen ambtsbericht van de minister van BZ inzake Irak van juni 2007, ten dele geactualiseerd op 14 februari 2008, meegewogen. Bij brief van 20 november 1998 heeft verweerder aan de Voorzitter van de Tweede kamer aangegeven dat er gelet op de algehele situatie in Noord-Irak geen aanleiding meer is om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Ook thans neemt verweerder dit standpunt in. Uit de inhoud van de relevante algemene ambtsberichten blijkt dat in Noord- Irak weinig lijkt te zijn veranderd in de bestuursstructuur ten opzichte van de situatie van vóór de militaire interventie. Bovendien blijkt hieruit dat de situatie aldaar stabiel en relatief veilig is. Bij uitspraak van 3 maart 2005 (JV 2005/178) heeft de AbRS het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid gesanctioneerd, aldus verweerder.
26. Zoals de AbRS heeft overwogen in haar uitspraak van 8 november 2001, nummer 200104464/1, moet de vraag of een vreemdeling op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen.
27. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, moet verweerder de indicatoren van artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000, verder uitgewerkt in C2/5.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, betrekken zoals daar voorgeschreven alsmede de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588). Indien relevant worden de volgende indicatoren in ieder geval betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d van de Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
28. Blijkens het van toepassing zijnde landengebonden asielbeleid voor Irak, neergelegd in paragraaf C24/11 van de Vc 2000, gold ten tijde van het bestreden besluit een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, maar niet voor Noord-Irak. Noord-Irak werd relatief veilig geacht. Dit beleid is mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de minister van BZ van juni 2007.
29. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser aldus, dat gezien de verslechterde veiligheidssituatie in Noord-Irak, verweerder de onder III.27 onder a genoemde indicator onjuist heeft toegepast. De rechtbank leidt uit de door eiser overgelegde, onder III.2 en III.22 en III.23 genoemde stukken en daaruit aangehaalde passages af, dat weliswaar de situatie in Noord-Irak na juni 2007 tot de datum van het bestreden besluit is verslechterd en dat er enkele bomaanslagen hebben plaatsgevonden. Echter, tevens blijkt uit de stukken dat de situatie in Noord-Irak nog altijd beter is dan in de rest van Centraal-Irak en dat de lokale politie en de Peshmerga’s de drie KRG-provincies strak onder controle hebben. In diverse stukken wordt ten aanzien van Noord-Irak gesproken van een mogelijke escalatie, van toenemende bezorgdheid en van een gespannen en onvoorspelbare veiligheidssituatie. Hieruit kan echter nog niet worden afgeleid dat zich ten tijde van het bestreden besluit daadwerkelijk een dermate slechte veiligheidssituatie heeft voorgedaan dat op dat moment een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd was. Ten aanzien van de spanningen tussen de Turkse strijdkrachten en de PKK in Noord-Irak heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat die spanningen ten tijde van het bestreden besluit van dien aard waren dat een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd was. Weliswaar staat in het algemeen ambtsbericht van juni 2008 dat er in april, begin mei en juni 2008 nog aanvallen zouden zijn uitgevoerd vanuit Turkije op KRG-gebied, doch uit het ambtsbericht noch uit andere stukken blijkt niet op welke schaal deze beschietingen hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande en gezien het onder III.26 vermelde beperkte toetsingskader, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Noord-Irak te voeren. Verweerder heeft dan ook op goede gronden overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
30. In III.11 en III.12 is geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Zoals reeds overwogen zullen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, ex artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand worden gelaten.
31. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SSS
Coll: EW
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.