ECLI:NL:RBSGR:2009:BH6191

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4392
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitzetting van eiser in afwachting van voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 maart 2009 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke kwestie. Eiser, een Turkse nationaliteit, was op 11 februari 2009 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij had beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter verbood de uitzetting van eiser totdat er een inhoudelijke beslissing op zijn verzoek zou zijn genomen. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de voorzieningenrechter niet kon worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing in de zin van artikel 8 van de Vw 2000, omdat er slechts een oppervlakkige beoordeling had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland, omdat de voorzieningenrechter niet had beslist dat de uitzetting van eiser achterwege moest blijven. De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser dat er geen zicht was op uitzetting binnen afzienbare termijn en dat de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat verweerder in redelijkheid had kunnen menen dat eiser zich aan de uitzetting zou onttrekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 09/4392
V-nr.: [v nummer]
inzake:
eiser [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1963, van (gestelde) Turkse nationaliteit, verblijvende [detentieplaats] in detentie, eiser,
gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.R. Toussaint, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 11 februari 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 11 februari 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 18 februari 2009 heeft de voorzieningenrechter de uitzetting van eiser verboden totdat een inhoudelijke beslissing is genomen op zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
Op 19 februari 2009 is de grondslag van de maatregel tot bewaring gewijzigd van de a-grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 naar de b-grond van genoemd artikellid.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 24 februari 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A.C. van Overmeire, de waarnemende kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Cihagir als tolk in de Turkse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Naar aanleiding van door verweerder toegestuurde nadere informatie heeft de rechtbank op 27 februari 2009 het onderzoek heropend. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de nadere informatie van verweerder. Partijen hebben aan de rechtbank toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft ter zitting het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Aan de inbewaringstelling kan niet ten grondslag worden gelegd dat eiser niet beschikte over identiteitspapieren zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), want eiser heeft een geldig Turks paspoort. Voorts is er geen zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. De inhoudelijke behandeling van eisers verzoek om een voorlopige voorziening zal plaatsvinden op 26 maart 2009. Tot die tijd kan hij niet worden uitgezet. Verder duurt de bewaring van eiser, gelet op artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000, in geen geval langer dan vier weken. Het is reeds nu duidelijk dat deze termijn overschreden zal worden, aangezien de behandeling ter zitting pas op 26 maart 2009 zal plaatsvinden. Ook om deze reden is de bewaring onrechtmatig. Subsidiair had volstaan kunnen worden met een lichter middel, in de vorm van een meldplicht, nu eiser bij zijn zoon kan verblijven.
Verweerder heeft ter zitting het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Zowel de inbewaringstelling als het voortduren van de maatregel is rechtmatig. Het paspoort van eiser is pas na de inbewaringstelling overgelegd. Verweerder is zich voorts bewust van de vierwekentermijn die in artikel 59, vierde lid van de Vw 2000 is neergelegd. Hij heeft naar aanleiding daarvan de voorzieningenrechter verzocht om de inhoudelijke behandeling van het verzoek van eiser naar een eerdere datum te verplaatsen. Nu nog niet is gebleken of de datum gewijzigd kan worden, is het te vroeg om de conclusie te trekken dat het zicht op uitzetting ontbreekt en dat de vierwekentermijn overschreden zal worden.
Verweerder heeft bij zijn brief van 26 februari 2009 gesteld dat de ter zitting gedane mededeling dat verweerder verzocht zou hebben om een vervroegde behandeling bij de voorzieningenrechter blijkt onjuist te zijn. Een daartoe strekkend verzoek is op die datum alsnog gedaan. Voorts is gebleken dat de maatregel van bewaring ten onrechte is omgezet van de a-grond naar de b-grond van artikel 59 van de Vw 2000. De toewijzing van een verzoek tot het treffen van een spoedvoorziening levert geen rechtmatig verblijf op in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. De maatregel is daarom weer omgezet naar de a-grond.
Eiser heeft in reactie op het bericht van verweerder het volgende aangevoerd. Vooralsnog dient er van uit te worden gegaan dat de behandeling bij de voorzieningenrechter niet eerder dan op 26 maart 2009 zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft weliswaar niet definitief beslist op het verzoek, maar hij heeft bij de toewijzing van de spoedvoorziening overwogen dat het bezwaarschrift van eiser niet iedere kans van slagen kan worden ontzegd. De situatie van eiser is daarom op een lijn te stellen met de situatie zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de bewaring omgezet naar de a-grond.
De rechtbank overweegt het volgende.
Volgens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 11 februari 2009 beschikte eiser ten tijde van deze handelingen niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. De inbewaringstelling vond vervolgens plaats op 11 februari 2009 om 09.41 uur. Verweerder heeft telefonisch contact opgenomen met de zoon van eiser. Afgesproken werd dat de zoon na schooltijd het paspoort van eiser zou komen brengen. De rechtbank concludeert hieruit dat het paspoort na de inbewaringstelling is overgelegd. Verweerder heeft derhalve terecht aan de oplegging van de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikte over een paspoort. De eerste beroepsgrond faalt.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
Ingevolge artikel 59, eerste lid onder b, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid het vordert, de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 onder f, g, en h, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld. Volgens het vierde lid van genoemd artikel duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan vier weken.
De rechtbank is van oordeel dat de ten aanzien van eiser getroffen voorziening, gelet op de letter en de strekking van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing in de zin van die bepaling. De voorzieningenrechter heeft immers niet beslist dat - zoals letterlijk vereist - uitzetting van eiser achterwege dient te blijven totdat op zijn bezwaar is beslist. De strekking van de bepaling is voorts dat rechtmatig verblijf ontstaat als de voorzieningenrechter op grond van zijn inhoudelijke beoordeling van de zaak tot de conclusie komt dat het bezwaar of beroep een redelijke kans van slagen heeft. In deze zaak heeft, naar moet worden aangenomen, echter nog geen inhoudelijke, maar slechts een oppervlakkige beoordeling door de voorzieningenrechter plaatsgevonden en heeft de voorzieningenrechter volstaan met het treffen van een ordemaatregel in afwachting van de inhoudelijke behandeling van het verzoek. De door de voorzieningenrechter gedane uitspraak kan derhalve niet op een lijn worden gesteld met een uitspraak zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Eiser heeft daarmee geen rechtmatig verblijf in Nederland.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de maatregel heeft voortgezet op de a-grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Hieruit vloeit ook voort dat het vierde lid van genoemd artikel niet van toepassing is. Het beroep daarop faalt.
Gesteld noch gebleken is verder dat er andere redenen zouden zijn waarom er geen sprake zou zijn van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn Het beroep daarop faalt.
Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder kan volstaan met het opleggen van een lichter middel. Volgens paragraaf A6/5.3.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan er grond zijn om de bewaring niet langer toe te passen, indien de openbare orde de bewaring niet vordert en met een lichter middel kan worden volstaan. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In de eerste plaats is het aan verweerder om te beoordelen of met een lichter middel kan worden volstaan. De door verweerder in dit kader gemaakte belangenafweging dient de rechtbank terughoudend te toetsen. Eiser is strafrechtelijk veroordeeld en beschikt over onvoldoende middelen van bestaan. Voorts heeft hij in het vertrekgesprek van 16 februari 2009 aangegeven dat terugkeer naar Turkije geen optie voor hem is, omdat hij sinds 1984 in Nederland woont en omdat hij hier zijn vrouw en kinderen en zijn hele leven heeft. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen menen dat aannemelijk is dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken en van toepassing van een lichter middel heeft kunnen afzien.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Savornin Lohman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2009.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MN
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.