Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 09/4629 (voorlopige voorziening)
AWB 09/4628 (beroep)
inzake:
[verzoeker], geboren [geboortedatum] in 1984, van (gestelde) Burundische nationaliteit, verblijvende in [detentieplaats] detentie,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 12 februari 2009 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 februari 2009 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 27 februari 2009. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.B. Rutagengwa als tolk in de Swahili taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding wordt uitgegaan van de volgende feiten.
1. Op 4 oktober 2004 heeft verzoeker een eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 13 mei 2005 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 6 maart 2006 (AWB 05/26056) van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2006 (200602546/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en derhalve is het besluit van 13 mei 2005 in rechte onaantastbaar geworden.
2. Op 11 maart 2008 heeft verzoeker een herhaalde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 17 maart 2008 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 4 april 2008 (AWB 08/9571) van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke bij uitspraak van 25 april 2008 (200802604/1) van de AbRS is bevestigd. Derhalve is het besluit van 17 maart 2008 in rechte onaantastbaar geworden.
3. Op 26 januari 2009 is verzoeker op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op 9 februari 2009 heeft verzoeker onderhavige (derde) asielaanvraag ingediend en is de bewaring omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
III. GEHOOR INZAKE NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
Verzoeker heeft in het gehoor van 9 februari 2009 over nieuwe feiten en omstandigheden - kort samengevat - aangevoerd dat de mensenrechtensituatie in Burundi verslechterd is. Verzoeker zal bij terugkeer gevaar lopen om te worden vermoord, zoals de militairen zijn vader hebben vermoord. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft verzoeker de navolgende documenten overgelegd.
- ‘Rapport sur la situation des droits de l’homme au Burundi’, van januari 2008,
- een brief van de Dienst Terugkeer en Vertrek van 30 januari 2009, waarin staat vermeld dat verweerder voornemens is verzoeker naar Burundi uit te zetten,
- het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (BZ) over Burundi van 14 september 2007,
- twee internetartikelen van 4 en 5 september 2007 waaruit blijkt dat er sprake is van conflicten tussen het regeringsleger en de rebellen van de Forces Nationales pour la Libération (FNL),
- twee berichten van Investor Relations Information Network (IRIN) van 24 en 25 oktober 2007 met betrekking tot de gevechten tussen het FNL en regeringstroepen,
- ‘Country summary’ van Human Rights Watch van januari 2008,
- de noot van mr. drs. M. den Heijer (gepubliceerd in de JV 2007, 442) bij de uitspraak van 20 juli 2007 (LJN: BB0917) van de AbRS,
- reisadvies van de minister van BZ voor Burundi vanaf 22 april 2008 en nog steeds geldig op 25 februari 2009 en
- twee artikelen van 8 mei 2008 en 27 augustus 2008 van BBC News.
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen. De door verzoeker in zijn herhaalde aanvraag aangevoerde omstandigheden worden niet beschouwd als rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb (nova). Verzoeker heeft zijn herkomst en identiteit nog altijd niet aannemelijk gemaakt. Verzoekers stelling dat artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) een relevante wijziging van recht inhoudt, volgt verweerder niet. Immers, met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is reeds aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn getoetst. Indien zou moeten worden aangenomen dat genoemde bepaling wel degelijk een relevante wijziging van recht vormt, blijft als uitgangspunt staan dat sprake moet zijn van een geloofwaardig asielrelaas.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Er is sprake van rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Daarnaast vormt artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn relevant nieuw recht. Om deze redenen dient artikel 4:6 van de Awb buiten toepassing te blijven. Verweerders stelling dat voornoemd artikel dezelfde bescherming biedt als artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is, gelet op de uitspraak van 17 februari 2009 (C-465/07) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG), onjuist. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn biedt aanvullende bescherming. Verzoeker loopt risico op ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven als gevolg van een binnenlands gewapend conflict. Gelet op de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit is er in Burundi sprake van een binnenlands gewapend conflict. Subsidiair stelt verzoeker dat in afwachting van de zitting op 17 maart 2009 van de AbRS naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van het HvJEG de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb binnen de aanmeldcentrum (AC)-procedure afgewezen. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag kan worden afgewezen op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000, of, zoals in het onderhavige geval is geschied, op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rubriek II stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker reeds tweemaal eerder een aanvraag heeft ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 en dat daarop onherroepelijk is beslist. De aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit, is derhalve een herhaalde aanvraag. In geschil is of in het bestreden besluit een inhoudelijke beoordeling van deze aanvraag op goede gronden achterwege is gebleven.
5. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
6. Ter bepaling van de omvang van de door de voorzieningenrechter te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de voorzieningenrechter los van de stellingname van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden, en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op voornoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
7. Verzoeker heeft in onderhavige procedure een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Allereerst is aan de orde de vraag of er sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van recht.
8. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn - voor zover hier van belang - is de persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert een ernstig risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
9. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming, het bestaan van ernstige schade, zijnde ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
10. Uit het feit dat is vereist dat het moet gaan om een voor verzoeker relevante wijziging van het recht volgt reeds dat hiervan slechts sprake kan zijn indien dit recht nog niet van toepassing was ten tijde van de vorige procedure. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 december 1997 (JB 1998, 40). De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak overwogen dat de reden voor de beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter beroep kan instellen tegen een besluit, maar dat na ommekomst van die termijn of nadat in die rechtsgang tot een eindresultaat is gekomen, het geschil beëindigd is (lites finiri oportet). Niet valt in te zien waarom verzoeker niet in de tweede asielprocedure een beroep had kunnen doen op subsidiaire bescherming in de zin van de Definitierichtlijn en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in het bijzonder. Het besluit op de tweede asielaanvraag dateert immers van 17 maart 2008, dus van ná de implementatietermijn van de Definitierichtlijn (10 oktober 2006). Verzoekers grief op dit punt slaagt derhalve niet.
11. De voorzieningenrechter dient voorts in de vraag te treden of zich na het besluit van 17 maart 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb hebben voorgedaan.
12. Ter ondersteuning van zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de verslechterde situatie in Burundi heeft verzoeker verwezen naar de bijlagen zoals hiervoor genoemd onder III. Deze bijlagen dateren van voor het eerdere besluit van 17 maart 2008, en zijn dus in zoverre niet aan te merken als nieuw, met uitzondering van de twee artikelen van 8 mei en 27 augustus 2008 van BBC News en het reisadvies van de minister van BZ voor Burundi vanaf 22 april 2008 en nog steeds geldig op 25 februari 2009. Niet in geschil is dat verzoeker de Burundese nationaliteit heeft. In de twee artikelen van BBC News wordt melding gemaakt van operaties tussen de regeringsleger en de rebellen van de FNL. Mede gelet op het genoemde reisadvies kan niet zonder meer worden gezegd dat die operaties niet aanhoudend zijn. Gelet ook op de definitie zoals in de uitspraak van 20 juli 2007 (JV 2007, 442) van de AbRS is geformuleerd, is het daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder nadere motivering van verweerder niet op voorhand uit te sluiten dat deze stukken kunnen afdoen aan dat eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Hierbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat naar aanleiding van de uitspraak van 17 februari 2009 (C-465/07) van het HvJEG op 17 maart 2009 een zitting van de AbRS wordt verwacht, waarin de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aan de orde zal zijn. Anders dan verweerder stelt, staat het feit dat verzoekers asielrelaas in de eerste asielprocedure ongeloofwaardig is bevonden er niet aan in de weg dat de door verzoeker ingebrachte stukken over de situatie in Burundi kunnen afdoen aan het eerdere rechtens onaantastbare besluit. Hiervoor is van belang dat de AbRS in de verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 (gepubliceerd in JV 2007, 531) heeft overwogen dat verweerder verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig heeft bevonden, maar hierin geen beletsel heeft gezien om prejudiciële vragen over de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn te stellen aan het HvJEG.
13. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek geen stand kan houden. De voorzieningrechter is derhalve van oordeel dat verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, de zaak niet binnen de AC-procedure heeft kunnen afdoen.
14. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 12 zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. De overige door verzoeker aangevoerde gronden, die niet in deze uitspraak zijn weergegeven, kunnen onbesproken blijven. Het voorgaande brengt tevens mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
15. Gelet op de gegrond verklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/4628
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 9 februari 2009;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/4629
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2009.
De griffier
De voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.