Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[eiser], geboren [geboortedatum] in 1986, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.A.G. Koppert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie.
1. Eiser heeft op 21 januari 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd ingediend.
2. Bij beroepschrift van 22 juli 2008, aangevuld op 28 juli 2008, heeft eiser beroep ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat verweerder binnen een door de rechtbank te bepalen termijn dient te beslissen op de aanvraag van 21 januari 2008 op straffe van een dwangsom van € 300,-- per dag, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag. Tevens is om een proceskostenveroordeling verzocht.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank stelt vast dat het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van eiser. Partijen verschillen van inzicht over de vraag op welke datum de beslistermijn is aangevangen en over de vraag of het Bureau Medische Advisering (BMA) kan worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn is aangevangen op 7 maart 2008. Eiser heeft op 21 januari 2008 zijn aanvraag ingediend. Echter, nu eiser de aanvraag niet in persoon had ingediend werd niet aan alle formele vereisten voldaan. Bij brief van 22 januari 2008 heeft verweerder dit aan eiser medegedeeld en op 6 maart 2008 is eiser uitgenodigd op het Aanmeldcentrum (AC) ter Apel om dit verzuim te herstellen. De beslistermijn is dientengevolge conform artikel 4:5 j° 4:15 van de Awb opgeschort tot het moment dat eiser op 6 maart 2008 zijn aanvraag had aangevuld. Eisers stelling dat verweerder expliciet in zijn brief had moeten vermelden dat de beslistermijn op grond van artikel 4:15 van de Awb is opgeschort, volgt verweerder niet. Zoals blijkt uit het beleid vangt de beslistermijn pas aan als de aanvraag volledig is en in persoon is ingediend.
Bij brief van 18 juli 2008 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de beslistermijn met toepassing van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 wordt opgeschort met drie maanden. Eisers stelling dat het BMA niet als een onafhankelijk derde als bedoeld in voornoemd artikel en de beslistermijn dientengevolge niet zou mogen worden opgeschort, volgt verweerder niet. Primair stelt verweerder dat het BMA zelf als een derde is aan te merken. Subsidiair stelt verweerder dat aangezien het BMA gebruik maakt van onafhankelijke derden inzake het onderzoek naar de gezondheidstoestand van eiser alsmede naar de behandelmogelijkheden in het land van herkomst, het BMA is aan te merken als een derde in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000. Verweerder verwijst tevens naar hoofdstuk C18/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 waarin de werkwijze van verweerder is opgenomen. Verweerder benadrukt nog dat advies wordt opgevraagd bij het BMA zodat een zorgvuldige beslissing kon worden genomen op eisers asielaanvraag.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij zijn asielverzoek heeft ingediend op 21 januari 2008 en op dat moment ook de beslistermijn is aangevangen. Verweerders standpunt dat de beslistermijn zou zijn aangevangen op 7 maart 2008 volgt eiser niet. Op 7 januari 2008 heeft verweerder aan eiser een brief gezonden met een uitnodiging om in persoon te verschijnen op 6 maart 2008. Op 21 januari 2008 heeft eiser de aanvraagformulieren ingediend omdat 6 maart 2008 een onredelijk lange wachttijd is. Het is onredelijk indien deze lange termijn voor rekening en risico van eiser zou moeten komen. Tevens had verweerder indien hij van oordeel was dat de aanvraag niet compleet was de termijn moet opschorten met toepassing van artikel 4:15 jo 4:5 van de Awb, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Voorts stelt eiser dat het BMA niet is aan te merken als onafhankelijke derde in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000. Hiertoe is redengevend dat het BMA deel uitmaakt van de IND en werkt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie. De artsen bij wie het BMA informatie opvraagt zijn wel derden, maar zij geven geen advies en dus is artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 niet van toepassing. Dat in het beleid staat dat het BMA wel een orgaan is als bedoeld in voornoemd artikel, maakt dat het beleid in strijd is met de wet. Verweerder heeft dan ook niet wegens een verzoek om medisch advies aan het BMA de beslistermijn met drie maanden mogen verlengen.
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag op welke datum de beslistermijn is gaan lopen.
4.2. Voor zover in geschil overweegt de rechtbank dat de datum van indiening van de asielaanvraag van eiser de datum is waarop de aanvraag per fax aan verweerder is verzonden, zijnde 21 januari 2008. Ter staving van het voorgaande verwijst de rechtbank onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 mei 2006 (LJN: AX6491).
4.3. Voorts dient te worden beoordeeld of ook op deze datum de beslistermijn van zes maanden op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 is aangevangen. In dit kader is in geschil of verweerder eiser er expliciet van in kennis heeft moeten stellen dat de beslistermijn tot 7 maart 2008 op grond van artikel 4:5, eerste lid, jo 4:15 van de Awb was opgeschort.
4.4. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.5 Ingevolge artikel 4:15 van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.6 De rechtbank stelt vast dat in de brief van verweerder van 22 januari 2008 – kort samengevat – wordt vermeld dat nu eiser de aanvraag in persoon heeft ingediend de aanvraag niet aan de formele vereisten voldoet die de regelgeving daaraan stelt. In de brief wordt eiser voorts uitgenodigd om op 6 maart 2008 op het AC Ter Apel te verschijnen om dit verzuim te herstellen.
Uit deze brief blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat eiser wordt verzocht zijn onvolledige aanvraag aan te vullen. Gelet op artikel 4:15 van de Awb wordt hiermee de beslistermijn opgeschort. Dat deze artikelen niet expliciet in de brief worden genoemd, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beslistermijn bij brief van 22 januari 2008 conform artikel 4:5 jo 4:15 van de Awb is opgeschort.
4.7. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat zelfs indien de beslistermijn is opgeschort, de datum die verweerder eiser heeft aangeboden om dit verzuim te komen herstellen onredelijk laat is. De rechtbank overweegt dat, gelet op de imperatieve wijze waarop artikel 4:15 van de Awb is geformuleerd, er geen ruimte bestaat om te oordelen dat de termijn welke door verweerder is gesteld om de aanvraag aan te vullen onredelijk is. Voor zover eiser dit heeft willen betogen acht de rechtbank de door verweerder gestelde datum waarop eiser zijn aanvraag kon aanvullen niet dusdanig laat dat niet langer kan worden volgehouden dat de bevoegdheid tot opschorting is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is verleend en in strijd zou zijn gehandeld met artikel 3:3 van de Awb.
4.8. De rechtbank overweegt dat nu niet in geschil is dat eiser op 6 maart 2008 het verzuim heeft hersteld, de beslistermijn op dat moment is aangevangen.
4.9 Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie nodig is.
4.10 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 18 juli 2008, derhalve binnen zes maanden na 6 maart 2008 en dus tijdig, aan eiser heeft medegedeeld dat de beslistermijn wordt verlengd in verband met een door het BMA uit te brengen advies. Partijen verschillen van inzicht over de vraag of het BMA kan worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 en verweerder de beslistermijn met drie maanden mocht verlengen.
4.11 Verweerders primaire stelling dat het BMA zelf als onafhankelijke derde in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 dient te worden aangemerkt, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Hiertoe is redengevend dat de medisch adviseurs werkzaam bij het BMA in dienst zijn van het Ministerie van Justitie. De medewerkers van het BMA zijn dan ook als zodanig gehouden aanwijzingen van de staatssecretaris op te volgen. Steun voor dat oordeel vindt de rechtbank in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000. Daaruit blijkt dat onder derden wordt verstaan personen die geen aanwijzingen van de minister, thans staatssecretaris, in acht behoeven te nemen ter zake van het door hen te verrichten onderzoek (TK, 26372, nr.3, p.46).
5.7. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat het BMA moet worden gelijkgesteld met een onafhankelijke derde in de zin van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 omdat de door de medisch adviseurs bij het BMA opgestelde adviezen zijn gebaseerd op informatie van derden. Ten aanzien van dit standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Allereerst is zij evenals verweerder van oordeel dat diegenen, (artsen, psychologen, psychiaters etc.) aan wie de medische adviseurs van het BMA verzoeken om informatie over de medische gesteldheid van een vreemdeling zijn aan te merken als onafhankelijke derden. Zij vallen immers niet onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en behoeven geen aanwijzingen van de staatssecretaris in acht te nemen. De rechtbank is hetzelfde oordeel toegedaan ten aanzien van International SOS de organisatie die (met name) door het BMA wordt ingeschakeld om te onderzoeken of er behandelmogelijkheden zijn in het land van herkomst van de vreemdeling. Immers, International SOS betreft een onafhankelijke organisatie die evenmin opereert onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in gevallen waarin de medische adviseurs werkzaam bij het BMA hun advies baseren op informatie verkregen van de hiervoor vermelde onafhankelijke derden, zoals in onderhavige zaak het geval is, de beslistermijn ingevolge artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 mag worden verlengd.
5.8. De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook van oordeel dat verweerder de beslistermijn bij brief van 18 juli 2008 met drie maanden mocht verlengen. Derhalve had verweerder de tijd tot 6 december 2008 om een beslissing op eisers aanvraag te nemen. Nu de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008 is de rechtbank van oordeel dat de beslistermijn nog niet was verstreken en wordt het beroep van eiser dan ook ongegrond verklaard.
6. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindebooom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.