Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 09/03135 (voorlopige voorziening)
AWB 09/03134 (beroep)
inzake:
[eiseres /verzoekster], geboren [geboortedatum] in 1988, van Burkinese nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 31 januari 2009 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van dezelfde datum waarbij de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 februari 2009. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F. Nauta, tolk in de Franse taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Verzoekster heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoekster is [afkomstig uit en] behoort tot de Mosi bevolkingsgroep. Verzoekster is opgegroeid in een evangelisch christelijk gezin. Haar vader, die tot een moslimfamilie behoort, had zich al vóór verzoeksters geboorte bekeerd tot het christelijke geloof. De vader van verzoekster overleed [sterfdatum] in 2008. Na de rouwperiode van veertig dagen kwam de familie [datum] in 2009 bijeen en werd besloten dat de moeder van verzoekster volgens traditie met haar zwager moest trouwen en dat de kinderen onder zijn gezag zouden komen. Verzoeksters moeder weigerde, waarna zij het huis uit werd gezet en de oom de kinderen opeiste. Het huis werd door de oom verkocht. De volgende dag bepaalde de oom dat verzoekster als vierde vrouw zou worden uitgehuwelijkt aan een hadji. Toen verzoekster weigerde werd zij geslagen. De voorbereidingen voor het huwelijk gingen door. Verzoekster werd drie dagen ritueel gewassen en de nacht voordat zij zou worden besneden, besloot verzoekster te ontsnappen. Verzoekster vluchtte naar haar kerk, waar zij werd opgevangen door een blanke zuster, die haar [datum van..tot] in huis nam en haar vlucht naar Nederland regelde.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De problemen van verzoekster liggen in de privé- dan wel familiesfeer. Verzoekster heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat vrouwen in Burkina Faso zouden moeten worden aangemerkt als sociale groep als bedoeld in artikel 10 en punt 21 van de preambule van de Richtlijn 2004/83/EG van de raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). De toepasselijkheid van deze artikelen hangt af van de gegeven omstandigheden, de kenmerken van de vervolging en de vervolgde persoon. Verzoekster heeft op geen enkele wijze nader onderbouwd waarom jonge vrouwen in haar situatie niet de bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen. Uit haar verklaringen is ook niet gebleken dat zij heeft gepoogd bescherming te verkrijgen. Derhalve wordt het niet geloofwaardig geacht dat verzoekster heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat er concrete redenen zijn gelegen in haar persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke behandeling of bestraffing. De verklaring van verzoekster dat de autoriteiten niets kunnen doen tegen familiebeslissingen wordt niet toereikend geacht. Uit de Country Reports on Human Rights Practices van het U.S. Department of State van
31 maart 2008 blijkt dat de Burkinese autoriteiten optreden tegen de daders van genitale verminking. Sinds 1996 is genitale verminking strafbaar gesteld. Verschillende personen zijn op die grond gearresteerd. Zij zijn nog in afwachting van hun proces. Verzoekster heeft zich evenmin gewend tot lokale hulporganisaties. Dat verzoekster daar niet aan had gedacht omdat zij het land wenste te verlaten is een ontoereikende verklaring. Dat verzoekster eveneens heeft te vrezen voor eerwraak van de zijde van haar oom, leidt niet tot een ander oordeel, nu verzoekster geen pogingen heeft ondernomen om bescherming van de autoriteiten te verkrijgen en niet heeft gemotiveerd waarom haar geen bescherming zou kunnen worden geboden. Ten slotte komt verzoekster evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, nu de door haar gestelde omstandigheden niet vallen onder de limitatieve opsomming, neergelegd in hoofdstuk C4/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Verzoekster meent dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder gaat allereerst te gemakkelijk voorbij aan het feit dat vrouwen in Burkina Faso in een achtergestelde positie verkeren. Het argument van verweerder dat verzoekster haar stelling niet heeft onderbouwd gaat niet op. Verzoekster heeft gesteld dat zij door het overlijden van haar vader eigendom van haar oom is geworden, wat bevestiging vindt in het rapport van het U.S. Department of State. Daarnaast blijkt uit het rapport van Freedom House 2008 dat vrouwenhandel, anders dan kinderhandel, niet strafbaar is gesteld terwijl dit op grote schaal voorkomt. Voorts handhaaft verzoekster haar standpunt dat het niet aannemelijk is dat de autoriteiten haar bescherming zouden willen bieden. Verweerder miskent dat de oom en de beoogde echtgenoot van verzoekster invloedrijke personen zijn. Gelet op het UNHCR rapport 2007 is corruptie wijdverbreid, met name bij lagere politieambtenaren. Bovendien blijkt dat gedwongen uithuwelijking in de praktijk vrijwel nooit is vervolgd. Voorts citeert verweerder selectief uit de rapporten over genitale verminking. Uit dezelfde rapporten blijkt dat vrouwenbesnijdenis nog wijdverbreid is. Verzoekster was niet bekend met het door verweerder genoemde comité dat vrouwenbesnijdenis beoogt tegen te gaan Gesteld noch gebleken is dat dit comité de staat of een aanzienlijk deel van het grondgebied beheerst, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Definitierichtlijn en dat deze organisatie effectieve bescherming kan bieden tegen dreigende besnijdenis. Subsidiair voert verzoekster aan dat zelfs indien de autoriteiten wel bescherming zouden kunnen bieden, verzoekster gezien haar positie als verstoten, ongeschoolde vrouw in een sociaal isolement zou geraken. In dit kader wijst verzoekster op enkele passages uit het rapport “Country of Origin Information and Women: Researching gender and persecution in the context of asylum and human rights claims”. Een dergelijke positie moet als mensonwaardig en mitsdien in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden gekwalificeerd. Het besluit gaat daar niet op in en is dus ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Nu verweerder geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Burkina Faso is het besluit tevens onzorgvuldig voorbereid. Ten slotte is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom de door verzoekster gestelde ernstige mishandeling niet valt onder de limitatieve opsomming in paragraaf C4/4.2.3 van de Vc 2000.
3. Ter zitting heeft verzoekster ter aanvulling van haar beroepsgronden, onder verwijzing naar paragraaf C2/2.8 van de Vc 2000, gesteld dat in gevallen waarin vrouwen zich verzetten tegen discriminatie waartegen de overheid niet wil ingrijpen, dit kan worden gekwalificeerd als politieke opvatting in vluchtelingrechtelijke zin. Verzoekster heeft onderbouwd dat er in Burkina Faso sprake is van een strikt gedefinieerde ondergeschikte rol van de vrouw, zodat zij ook op deze grond bescherming verdient. Ten aanzien van het beleid van verweerder inzake genitale verminking, wijst verzoekster op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 april 2008 (LJN: BD0991). In die uitspraak is overwogen dat indien genitale verminking in het land van herkomst wijdverbreid is, verweerder niet zonder nader onderzoek en motivering kan verwijzen naar een verbod van overheidswege en de aanwezigheid van hulporganisaties.
4. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat niet is gebleken dat de autoriteiten in Burkina Faso de traditionele man-vrouwverhouding in stand houden. Discriminatie is bij wet verboden, zo blijkt ook uit het rapport van Freedom House. Het besluit moet aldus worden gelezen dat verzoekster niet in aanemrking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 omdat zij niet heeft aangetoond dat zij tegen de gestelde problemen, ook in onderlinge samenhang bezien, niet de bescherming van de autoriteiten kan inroepen.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Voorop gesteld moet worden dat verweerder het asielrelaas van verzoekster geloofwaardig acht. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat - naast genitale verminking - gedwongen uithuwelijking, eerwraak en huiselijk geweld mogelijk ook schendingen van artikel 3 van het EVRM kunnen opleveren.
8. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tegen de dreigende vervolging dan wel onmenselijke behandeling de bescherming van de autoriteiten niet kon - en derhalve niet behoefde - in te roepen omdat dit bij voorbaat zinloos is.
9. In het beleid inzake genitale verminking, zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000, is voorop gesteld dat genitale verminking als een zeer ernstige schending van de integriteit van het menselijk lichaam wordt beschouwd. Indien zich een reëel risico op genitale verminking voordoet kan op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning worden verleend. Een voorwaarde is wel dat de autoriteiten van het land van herkomst geen bescherming kunnen of willen bieden aan personen die zich tegen dreigende genitale verminking verzetten. Het is in de eerste plaats aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij deze bescherming niet kan krijgen. Indien betrokkene niet de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen, dient zij aan te geven om welke redenen zij dit heeft nagelaten. Indien uit algemene informatie, zoals uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, bekend is dat de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking, wordt geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Daarbij is niet van belang of vrouwen verzoeken om een dergelijke bescherming, maar of de autoriteiten bereid zijn de bescherming te bieden, als daarom zou worden verzocht.
10. In het beleid inzake discriminatie als vervolgingsgrond, zoals neergelegd in paragraaf C2/2.5.1 van de Vc 2000 is eveneens bepaald dat indien aan de autoriteiten geen bescherming is gevraagd, aandacht wordt besteed aan de vraag waarom dat niet is gebeurd.
11.1. Tussen partijen is niet in geschil dat uit openbare bronnen blijkt dat genitale verminking in Burkina Faso sinds 1996 strafbaar is gesteld en dat verschillende personen die zich schuldig hebben gemaakt aan genitale verminking zijn opgepakt en dat zij nu in afwachting zijn van hun proces. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster zich echter terecht op het standpunt gesteld dat uit het enkele feit dat de Burkinese autoriteiten optreden tegen daders van genitale verminking, niet zonder meer volgt dat verzoekster ook bescherming zou kunnen krijgen tegen dreigende genitale verminking. Overigens is uit de thans bekende informatie evenmin gebleken dat er al daders van genitale verminking zijn veroordeeld. Dat niet is gebleken van optreden tegen dreigende genitale verminking klemt temeer, nu onder meer uit het door verzoekster overgelegde rapport van het UK Border Agency blijkt dat ondanks het wettelijke verbod sinds 1996, dat eerst in 1998 in werking is getreden, in 2003 nog 77% van alle vrouwen in Burkina Faso enige vorm van genitale verminking had ondergaan. Van aanmerkelijke preventieve werking van de strafbaarstelling van besnijdenis lijkt dus geen sprake te zijn. Dit wordt overigens ook bevestigd door het relaas van verzoekster, waaruit niet blijkt van terughoudendheid bij het uitvoeren van de voorgenomen besnijdenis uit angst voor vervolging door de autoriteiten. Aan de stelling dat deze praktijk nog wijdverbreid is, heeft verweerder in het besluit geen enkele overweging gewijd. Verzoekster heeft verder gemotiveerd gesteld dat vrouwen in Burkina Faso in het algemeen structureel worden achtergesteld en dat verzoekster in het bijzonder in een benarde situatie zit door het overlijden van haar vader en de aanspraken die haar oom op haar maakt. Zij heeft er tevens op gewezen dat haar oom en de man aan wie zij zou worden uitgehuwelijkt invloedrijke personen zijn en dat de politie in Burkina Faso corrupt is. De feitelijke juistheid van deze omstandigheden is door verweerder niet betwist. Verweerder heeft aan deze omstandigheden in het bestreden besluit evenmin aandacht besteed. Ook ter zitting heeft verweerder, anders dan door te herhalen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen bescherming kon krijgen, niet toegelicht waarom aan deze omstandigheden geen of onvoldoende gewicht zou toekomen. Dit levert een motiveringsgebrek op omdat deze omstandigheden zonder meer relevant zijn in de beoordeling van de waarschijnlijkheid of de autoriteiten in staat en bereid zijn om in het algemeen en in dit geval in het bijzonder preventief op te treden tegen de voorgenomen besnijdenis van verzoekster.
11.2. Daar komt bij dat uit het besluit niet blijkt dat het Nationaal Comité ter bestrijding van genitale verminking, waarvan de bescherming volgens verweerder mede uit zou moeten gaan, bescherming kan bieden tegen dreigende genitale verminking. Daargelaten of dit een organisatie betreft als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Definitierichtlijn, blijkt uit de webpagina waarnaar in het bestreden besluit is verwezen dat deze organisatie tot doel heeft de bevolking voor te lichten. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet te weten waaruit de activiteiten van deze organisatie (verder) bestaan, zodat niet is gebleken dat verzoekster daadwerkelijk bescherming van deze organisatie kan verkrijgen. Derhalve is het besluit ook op dit onderdeel ondeugdelijk gemotiveerd.
11.3. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder in het bestreden besluit met betrekking tot de overige elementen van het asielrelaas, te weten het gedwongen huwelijk, de gedwongen bekering en het huiselijke geweld, in het geheel geen overwegingen heeft opgenomen. Ten aanzien van de dreigende eerwraak heeft verweerder evenmin gemotiveerd gereageerd op de onderbouwde stelling van verzoekster dat zij daartegen niet de bescherming van de autoriteiten of andere organisaties kan inroepen. Zo is verweerder in het besluit niet ingegaan op de stelling van verzoekster dat de mogelijkheden om met succes een beroep op bescherming van de autoriteiten te kunnen doen in haar persoonlijke situatie in het bijzonder illusoir zijn, gelet op de rijkdom en invloedrijke positie van haar oom en haar beoogde echtgenoot.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit om de hierboven in 11.1 tot en met 11.3 genoemde redenen, afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang bezien, onvoldoende gemotiveerd. Hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
13. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
14. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/03134
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 26 januari 2009;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/03135
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2009.
De griffier
De voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.