vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 288352 / HA ZA 07-1709
Vonnis van 14 januari 2009
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat: mr. F.E. Kerkvliet,
de naamloze vennootschap
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. H. Ouled Ali.
Partijen zullen hierna [eiser] en Nationale-Nederlanden genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 mei 2007, met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek met een productie;
- een akte uitlating productie aan de zijde van [eiser];
- een antwoordakte aan de zijde van Nationale-Nederlanden.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.1. [eiser] heeft bij Nationale-Nederlanden een woonhuis-/opstalverzekering afgesloten, genaamd “Perfect Extra verzekering” onder het polisnummer [nummer] (hierna: ‘de verzekeringsovereenkomst’). De verzekeringsovereenkomst is aangegaan voor een periode van 5 jaar, ingaande op 1 juni 2004.
2.2 Op het aanvraagformulier, dat op 27 mei 2004 door [eiser] is ondertekend, is onder “3. contractermijn” naast het vakje “1 jaar doorlopend (premietoeslag 5%)”, het vakje “5 jaar doorlopend” aangekruist.
2.3. Bij brief van 17 januari 2007 aan Nationale-Nederlanden heeft [eiser] de verzekeringsovereenkomst per 7 juni 2007 opgezegd, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 29 b van de polisvoorwaarden en artikel 7:940 lid 3 BW. Nationale-Nederlanden heeft deze opzegging niet geaccepteerd.
2.4. De polisvoorwaarden, waarin [eiser] als verzekeringnemer en Nationale-Nederlanden als de maatschappij worden aangeduid, behorende bij de verzekeringsovereenkomst vermelden, voor zover van belang, het volgende:
Artikel 29 Einde van de verzekering
a. door opzegging door verzekeringnemer tegen het einde van de op het polisblad genoemde verzekeringstermijn, mits de opzegging schriftelijk aan de maatschappij geschiedt, een termijn van ten minste twee maanden in acht wordt genomen en de opzegging niet vóór genoemde einddatum wordt herroepen;
b. door opzegging door de maatschappij tegen de premievervaldag, mits de opzegging schriftelijk geschiedt en daarbij een termijn van ten minste twee maanden in acht wordt genomen;
c. zodra het verzekerd belang door verkoop of op andere wijze is overgegaan. Zolang echter de nieuwe belanghebbende zelf nog geen verzekering voor dit belang heeft gesloten, wordt de verzekering ongewijzigd voortgezet ten behoeve van de nieuwe belanghebbende, maar uiterlijk tot de eerst volgende premievervaldag, tenzij de maatschappij met de nieuwe belanghebbende overeenkomt de verzekering, eventueel in gewijzigde vorm, ook daarna voort te zetten;
d.indien verzekeringnemer de aanpassing van de verzekering aan nieuwe tarieven en/of voorwaarden overeenkomstig de regeling genoemd onder hoofdstuk 5 weigert of indien zich een geval van beëindiging als geregeld onder hoofdstuk 6 voordoet;
e.zodra verzekerde met betrekking tot de melding en/of behandeling van een schade opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken geeft of een onware opgave doet en de maatschappij op grond hiervan de verzekering opzegt.
3.1. [eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat hij bevoegd is om de verzekeringsovereenkomst tussentijds op te zeggen en dat de beperking van artikel 7:940 lid 3 vierde volzin BW niet (mutatis mutandis) voor hem geldt en/of voor voornoemde bevoegdheid van [eiser] niet vereist is dat er feiten en omstandigheden moeten bestaan die ernstig genoeg zijn om de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst te rechtvaardigen, met veroordeling van Nationale-Nederlanden in de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2. Ter onderbouwing van zijn vordering voert [eiser] aan dat hij op grond van artikel 7:940 lid 3 BW juncto artikel 29 sub b van de polisvoorwaarden de met Nationale-Nederlanden gesloten verzekeringsovereenkomst tussentijds heeft mogen beëindigen. Daarbij mag niet als vereiste worden gesteld dat sprake is van een opzeggingsgrond die van dien aard is dat de gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van hem kan worden gevergd.
3.3. Nationale-Nederlanden voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of artikel 7:940 lid 3 vierde volzin BW, luidende “de verzekeraar kan slechts tussentijds opzeggen op de in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van de verzekeraar kan worden gevergd” uitsluitend voor de verzekeraar geldt, zoals [eiser] stelt, of ook voor de verzekeringnemer, zoals Nationale-Nederlanden betoogt.
De stellingen van partijen over en weer nopen tot de uitleg van artikel 7:940 lid 3 BW. Partijen beroepen zich beide op de parlementaire geschiedenis behorende bij dit artikel. Nationale-Nederlanden verwijst voorts naar een – aan haar uitgebracht – advies van prof. mr. J.H. Wansink en de uitspraken 2007/026 en 2007/027 van de Raad van Toezicht Verzekeringen (RvTV).
4.2.Van de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling over tussentijdse opzegging van de verzekeringsovereenkomst (7:940 lid 3 BW) acht de rechtbank het navolgende van belang. Bij eerste Nota van Wijziging van 21 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5) is aan art. 7.17.1.13 (7:940 BW) een derde lid toegevoegd, luidende: “Indien de verzekeraar de bevoegdheid heeft bedongen de overeenkomst tussentijds op te zeggen, komt de verzekernemer een gelijke bevoegdheid toe. De verzekeraar en de verzekeringnemer nemen daarbij een termijn van twee maanden in acht”. In de toelichting op deze bepaling wordt in de Nota van Wijziging (p. 26-27) het volgende vermeld: “Het komt nogal eens voor dat krachtens de polis de verzekeraar en de verzekeringnemer ongelijke opzegmogelijkheden hebben. Zo komt het voor dat de verzekeringnemer alleen kan opzeggen tegen de contractsvervaldatum, maar de verzekeraar ook tegen elke jaarlijkse premievervaldatum. Ook komt de verzekeraar nog al eens de bevoegdheid toe de overeenkomst tussentijds op te zeggen na het vallen van schade, terwijl die bevoegdheid de verzekeringnemer wordt onthouden. Het nieuwe voorgestelde derde lid van dit artikel beoogt de opzegmogelijkheden voor beide partijen gelijk te doen zijn. Dit vooral om evenwichtige opzegmogelijkheden te creëren. (..). De mogelijke vrees – met name bij meerjarige contracten tegen een lagere premie – dat door het gelijktrekken van de opzeg mogelijkheden de verzekeringnemer onder omstandigheden te gemakkelijk de overeenkomst tussentijds kan opzeggen, kan door de verzekeraar weggenomen worden door zijn eigen opzeg mogelijkheden restrictief te formuleren.(..)”.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat de bedoeling van de wetgever bij deze bepaling is om evenwichtige opzegmogelijkheden te creëren in die zin dat de opzegmogelijkheden voor verzekeraars en verzekeringnemers gelijk zijn. De in de toelichting vermelde voorbeelden duiden er naar het oordeel van de rechtbank op dat de wetgever bij het creëren van evenwichtige opzegmogelijkheden vooral op het oog heeft gehad aan verzekeringnemers dezelfde opzegmogelijkheden te geven als verzekeraars zich in de polis hebben voorbehouden. Het antwoord van de minister op Kamervragen (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 426) duidt evenzeer op die achterliggende bedoeling. Op de vraag “kunt u bevestigen dat het sinds 1 januari 2006 van kracht zijnde nieuwe verzekeringsrecht uitgaat van gelijke opzegrechten bij schadeverzekeringen voor beide contractspartijen”, heeft de minister, voor zover relevant, geantwoord: “Met deze bepaling (7:940 BW – rb”) wordt voorkomen dat de verzekeraar in bepaalde omstandigheden wél tot opzegging over kan gaan maar de verzekeringnemer niet. De bepaling brengt niet mee dat de opzegrechten in alle opzichten gelijk zijn. De bepaling staat er niet aan in de weg dat een verzekeringnemer in bepaalde omstandigheden tot opzegging kan overgaan, waar dat niet geldt voor de verzekeraar.”
4.3. Bij de Aanpassingswet (Kamerstukken II 2004-2005, 30137, nr. 2, p. 3) is aan het slot van artikel 7:940 lid 3 BW een vierde volzin toegevoegd, luidende: “de verzekeraar kan slechts tussentijds opzeggen op de in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van de verzekeraar kan worden gevergd”. Deze Aanpassingswet is gekomen als antwoord op de tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer aan de orde gestelde vraag of de verzekeringnemer of uitkeringsgerechtigde wel wordt beschermd tegen een al te willekeurige opzegging door de verzekeraar (Kamerstukken I, 2003-2004, 19 529, nr. A. en Kamerstukken I, 2004-2005, 19 529, nr. B).
De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2004-2005, 30137, nr. 3, p.7-8) vermeldt met betrekking tot deze bepaling het volgende: “(..) De nieuw toe te voegen vierde zin regelt de wijze waarop de verzekeraar gebruik maakt van een door hem bedongen bevoegdheid tot tussentijdse opzegging van de verzekering. (..) In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 BW is betoogd op welke wijze instrumenten uit het algemene vermogensrecht aan verzekeringnemers die geen consumenten zijn bescherming bieden tegen een al te willekeurige opzegging door de verzekeraar. (..) Naar mijn oordeel is in de praktijk niet gebleken dat de bestaande en genoemde instrumenten in verhoudingen waarbij geen consumenten zijn betrokken, op zichzelf tekort schieten.
Intussen past bij de verzekeringsovereenkomst in het algemeen wel dat de verzekeraar in beginsel terughoudend is in het hanteren van een bevoegdheid tot tussentijdse opzegging, zeker als er geen sprake is van kwade trouw bij de verzekeringnemer. (..) De van verzekeraars te vergen terughoudendheid is tot uitdrukking gebracht in de voorgestelde toevoeging aan lid 3. (..).”
De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever met de vierde volzin van lid 3 van 7:940 BW heeft bedoeld de verzekeringnemer te beschermen tegen al te willekeurige opzegging door verzekeraars. De omstandigheid dat van artikel 7:940 lid 3 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer kan worden afgeweken duidt hier eveneens op, evenals de tekst van artikel 7:940 lid 3, vierde volzin, BW, nu die tekst uitsluitend de verzekeraar en niet ook de verzekeringnemer vermeldt. De tekst van de bepaling en de hiervoor vermelde bedoeling van de wetgever om de verzekeringnemer te beschermen tegen willekeurige opzegging door de verzekeraar impliceert tevens dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om deze bepaling ook te laten gelden voor verzekeringnemers.
Het antwoord van de minister op Kamervragen (Staatsblad 426, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, Aanhangsel) vormt eveneens een indicatie voor een dergelijke uitleg van de bepaling. De minister heeft immers op de Kamervragen, voor zover relevant, het volgende geantwoord:“(..) Een andere beperking die alleen geldt voor de verzekeraar is opgenomen in artikel 7:940, lid 3, vierde volzin: de verzekeraar kan slechts tussentijds opzeggen op de in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van de verzekeraar kan worden gevergd. (..) Artikel 7:940, lid 3, eerste volzin, BW, strekt er niet toe ook aan de verzekeringnemer een beperking op te leggen ten aanzien van de wijze waarop hij zijn opzeggingsbevoegdheid uitoefent. Nu hiermee bij het formuleren van de verzekeringsvoorwaarden rekening kan worden gehouden, behoeft voor nadelige gevolgen voor verzekeraars van deze bevoegdheid van de verzekeringnemer in het algemeen niet te worden gevreesd. Zou onder bijzondere omstandigheden een opzegging door de verzekeringnemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, dan kan de verzekeraar zich daartegen op die grond verzetten (artikel 6:2 lid 2 BW).”
4.5. Nationale-Nederlanden betoogt dat deze uitleg van de bepaling tot gevolg heeft dat de opzeggingsmogelijkheden voor verzekeringnemers ruimer zijn dan voor verzekeraars en dat dit kan leiden tot willekeurige opzegging van de verzekeringsovereenkomst door verzekeringnemers. Dit mogelijke gevolg verbonden aan een dergelijke uitleg van de bepaling is echter, anders dan Nationale-Nederlanden betoogt, niet strijdig met het uitgangspunt van de wetgever om voor verzekeraars en verzekeringnemers evenwichtige opzegmogelijkheden te creëren, nu dit uitgangspunt is ingegeven door de bedoeling van de wetgever om de opzegmogelijkheden voor verzekeringnemers ten minste gelijk te stellen aan de mogelijkheden die verzekeraars voor zichzelf in de polisvoorwaarden hebben bedongen. Bovendien heeft de wetgever dit mogelijke gevolg van de bepaling uitdrukkelijk voorzien (zie hiervoor r.o. 4.2.) en heeft de wetgever het treffen van een aparte regeling ter bescherming van verzekeraars in dat verband niet noodzakelijk geacht. Dit alles duidt er op dat de wetgever heeft bedoeld artikel 7:940 lid 3, vierde volzin, BW niet voor de verzekeringnemer te laten gelden.
4.6. [eiser] heeft de verzekeringsovereenkomst met Nationale-Nederlanden gezien het vorenstaande in beginsel tussentijds kunnen opzeggen zonder dat sprake is van een opzeggingsgrond die van dien aard is dat de gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van hem kan worden gevergd.
4.7. Nationale-Nederlanden betoogt nog dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] zonder een rechtvaardigingsgrond de verzekeringsovereenkomst voor bepaalde duur heeft beëindigd. Volgens Nationale-Nederlanden heeft [eiser] bewust gekozen voor een verzekeringsovereenkomst met de duur van 5 jaar omdat een éénjarig contract een premieopslag van 5% kende. Dit betoog miskent echter dat in artikel 29 sub b van de polisvoorwaarden aan de tussentijdse opzegging per premievervaldatum geen beperkingen zijn verbonden, zodat die ook voor [eiser] niet gelden. De enkele omstandigheid dat [eiser] ruimere mogelijkheden heeft dan Nationale-Nederlanden om de verzekeringsovereenkomst te beëindigen is onvoldoende om te concluderen dat de tussentijdse opzegging door [eiser] in dit concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De wet kent meerdere situaties waarin er een ‘ongelijkheid’ tussen partijen bestaat ten aanzien van de mogelijkheden van opzegging van duurovereenkomsten, zoals in het geval van arbeids- en huurovereenkomsten. Nationale-Nederlanden had bovendien het gevaar van al te willekeurige opzegging kunnen afwenden door haar polisvoorwaarden daarop aan te passen, wat zij heeft nagelaten. De rechtbank verwerpt het betoog van Nationale-Nederlanden dat het aanpassen van de polis ondoenlijk is gelet op de veelheid van gronden die aan de uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid per premievervaldatum ten grondslag kunnen liggen. Nationale-Nederlanden heeft onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de aanpassing van de polisvoorwaarden voor haar daadwerkelijk onmogelijk is geweest.
4.8. De rechtbank gaat voorts voorbij aan de door Nationale-Nederlanden aangehaalde uitspraken van de RvTV, nu in die uitspraken de vraag naar de uitleg van artikel 7:940 lid 3 BW uitdrukkelijk niet is beantwoord. Met zijn oordeel dat Nationale-Nederlanden door te handelen naar het advies van prof. mr. J.H. Wansink in deze concrete situatie de goede naam van het verzekeringsbedrijf niet heeft geschaad, heeft de RvTV evenmin impliciet antwoord gegeven op die vraag.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de verzekeringsovereenkomst met Nationale-Nederlanden op 7 juni 2007 is beëindigd door tussentijdse opzegging daarvan door [eiser]. De gevorderde verklaring voor recht is dan ook in beginsel toewijsbaar. De rechtbank merkt in dit verband op dat [eiser] in het petitum van de dagvaarding drie verklaringen voor recht heeft gevorderd die naar het oordeel van de rechtbank alle op hetzelfde neerkomen. Nu niet gesteld of gebleken is dat [eiser] bij drie verschillende verklaringen voor recht enig belang heeft, zal de rechtbank uitsluitend één verklaring voor recht toewijzen.
4.10. Nationale-Nederlanden zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld. De gevorderde nakosten zullen eveneens worden toegewezen, nu deze kosten op voorhand zijn te begroten.
- verklaart voor recht dat [eiser] de bevoegdheid had om de met Nationale-Nederlanden gesloten verzekeringsovereenkomst tussentijds op te zeggen tegen 7 juni 2007;
- veroordeelt Nationale-Nederlanden in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 321,85 aan verschotten en € 1.130,- aan salaris van de advocaat, beide bedragen te vermeerderen met:
a. de wettelijke rente, gerekend vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
b. de nakosten ten bedrage van € 131,-, te vermeerderen – indien Nationale- Nederlanden niet binnen veertien dagen na aanschrijving in de minne aan deze veroordeling heeft voldaan – met de som van € 68 voor salaris en met de deurwaarderskosten gemaakt voor de betekening van dit vonnis;
- verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D.M. Thierry, H.M. Boone en D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2009.