ECLI:NL:RBSGR:2009:BH5103

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/102 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van de opschorting van de vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 voor het wijzigen van een beschermd monument

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om opheffing van de opschorting van een vergunning die aan [A] B.V. was verleend op basis van de Monumentenwet 1988. De vergunning betrof het wijzigen van een beschermd monument gelegen aan [adres] te [plaats]. De wijzigingen waren reeds uitgevoerd en de vergunning was bedoeld om deze aanpassingen te legaliseren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen vrees was voor onherstelbare schade aan het monument, aangezien de aangebrachte wijzigingen geen invloed hadden op de monumentale aspecten van het pand.

Het verzoek om voorlopige voorziening werd ingediend naar aanleiding van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 23 september 2008, waarbij de vergunning was verleend. Tegen dit besluit had een derde partij, [B] en [C], beroep ingesteld. De voorzieningenrechter overwoog dat het instellen van beroep tegen de vergunning in dit geval automatisch schorsende werking had, maar dat de vergunninghouder om opheffing van de opschorting kon verzoeken. Dit was bedoeld om te voorkomen dat er onherstelbare schade aan het monument zou ontstaan voordat de rechter een uitspraak had gedaan over de rechtmatigheid van de vergunning.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de aangebrachte wijzigingen, zoals het vervangen van een raam door een deur en het doorbreken van een binnenmuur, geen monumentale waarde hadden en dat de vergunning enkel diende ter legalisering van reeds uitgevoerde werkzaamheden. Daarom werd het verzoek om opheffing van de opschorting ingewilligd. De voorzieningenrechter besloot dat de opschorting van de vergunning werd opgeheven, zodat de verzoekster verder kon met de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
eerste afdeling, voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 09/102 BESLU
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:84 juncto artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A] B.V., gevestigd te [plaats], verzoekster,
ten aanzien van het besluit van 23 september 2008 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Derde partij: [B] en [C], wonende te [plaats], belanghebbenden.
Overwegingen
Bij besluit van 23 september 2008 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 verleend ten behoeve van het wijzigen van het beschermde monument [adres] te [plaats], kadastraal bekend [nummer].
Tegen dit besluit is door de derde partij bij brief van 3 november 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 5 januari 2009 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag aan verzoekster bericht dat de aanhouding van de beslissing op de aanvraag om een bouwvergunning als gevolg van het ingestelde beroep tegen de monumentenvergunning voortduurt.
Bij brief van 6 januari 2009 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1998, inhoudende het opheffen van de schorsende werking van het beroep.
Dit verzoek is behandeld ter openbare zitting van de voorzieningenrechter op 18 februari 2009, waarbij namens verzoekster zijn verschenen mr. R.J. Colenbrander, advocaat te Amsterdam, en [D]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [E], terwijl namens de derde partij mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag is verschenen.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan en het verzoek om opheffing van de opschorting van de vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 ingewilligd op grond van de volgende overwegingen.
In de regel heeft het instellen van beroep tegen een besluit geen schorsende werking, en dient een voorlopige voorziening te worden gevraagd ten einde te bewerkstelligen dat hangende de beroepsprocedure geen uitvoering wordt gegeven aan het besluit. Het instellen van beroep tegen een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 heeft echter ingevolge artikel 16, zesde lid, van die wet wel automatisch schorsende werking. Wel kan de vergunninghouder om opheffing van de opschorting verzoeken. De bedoeling van deze afwijkende regeling is om te verhinderen dat als gevolg van het gebruik maken van een vergunning voor het veranderen van een beschermd monument onherstelbare schade aan dat monument wordt toegebracht voordat door de rechter een uitspraak is gedaan over de rechtmatigheid van de verleende vergunning. De voorzieningenrechter dient in een dergelijk geval doorgaans een voorlopige inschatting te maken van de kans van slagen van het beroep.
Uit de stukken blijkt dat in dit geval vergunning is verleend voor een aantal ondergeschikte wijzigingen aan de panden, te weten (in elk geval) het wijzigen van een raam aan de achterzijde in een toegangsdeur, het doorbreken van een binnenmuur en (mogelijk ook) het aanbrengen van een brandtrap aan de achterzijde, althans het gedeelte van die trap dat nog niet bij eerdere vergunningverlening was meegenomen. Deze werkzaamheden hebben geen invloed op de monumentale aspecten van de panden. Verder staat vast dat al deze werkzaamheden al geruime tijd geleden zijn uitgevoerd en dat de thans in geding zijnde vergunning uitsluitend strekt tot legalisering van die veranderingen. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat er in dit specifieke geval geen aanleiding kan zijn voor vrees dat het gebruik maken van de vergunning tot onherstelbare schade aan het monument leidt.
Door verzoekster zijn kanttekeningen geplaatst bij de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep tegen de monumentenvergunning. Verder stelt zij dat de ingediende beroepsgronden geen doel treffen, omdat deze uitsluitend zien op het gebruik van de panden voor onderwijsdoeleinden. Een en ander kan in de bodemprocedure in volle omvang aan de orde komen. Hetzelfde geldt voor de vraag die partijen met name verdeeld houdt, namelijk of alsnog bouwvergunning met vrijstelling kan worden verleend voor het gebruik maken van deze panden door verzoekster.
De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande voldoende aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het verweerder vervolgens vrijstaat om te beslissen over de ingediende aanvraag om bouwvergunning, nu de aanhouding daarvan ingevolge artikel 54, tweede lid, van de Woningwet eindigt. Aldus wordt een verdere nodeloze vertraging van de procedure voorkomen. Anders dan door de derde partij is aangevoerd wordt door inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening niet de rechtbankprocedure over het verzoek om handhavend optreden tegen het gebruik van de panden voor onderwijsdoeleinden doorkruist. In die procedure, waarin één dezer dagen uitspraak wordt gedaan, is immers uitsluitend de vraag aan de orde of verweerder, uitgaande van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit in die zaak, terecht van handhavend optreden heeft afgezien. De nu te treffen voorlopige voorziening staat daar los van.
De voorzieningenrechter heeft in dit geval geen aanleiding gezien om één der partijen te veroordelen in de door een andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
treft de voorlopige voorziening dat de opschorting van de werking van de aan verzoekster verleende vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 wordt opgeheven.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2009 in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Lo A Njoe.