ECLI:NL:RBSGR:2009:BH5103
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om opheffing van de opschorting van de vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 voor het wijzigen van een beschermd monument
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om opheffing van de opschorting van een vergunning die aan [A] B.V. was verleend op basis van de Monumentenwet 1988. De vergunning betrof het wijzigen van een beschermd monument gelegen aan [adres] te [plaats]. De wijzigingen waren reeds uitgevoerd en de vergunning was bedoeld om deze aanpassingen te legaliseren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen vrees was voor onherstelbare schade aan het monument, aangezien de aangebrachte wijzigingen geen invloed hadden op de monumentale aspecten van het pand.
Het verzoek om voorlopige voorziening werd ingediend naar aanleiding van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 23 september 2008, waarbij de vergunning was verleend. Tegen dit besluit had een derde partij, [B] en [C], beroep ingesteld. De voorzieningenrechter overwoog dat het instellen van beroep tegen de vergunning in dit geval automatisch schorsende werking had, maar dat de vergunninghouder om opheffing van de opschorting kon verzoeken. Dit was bedoeld om te voorkomen dat er onherstelbare schade aan het monument zou ontstaan voordat de rechter een uitspraak had gedaan over de rechtmatigheid van de vergunning.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de aangebrachte wijzigingen, zoals het vervangen van een raam door een deur en het doorbreken van een binnenmuur, geen monumentale waarde hadden en dat de vergunning enkel diende ter legalisering van reeds uitgevoerde werkzaamheden. Daarom werd het verzoek om opheffing van de opschorting ingewilligd. De voorzieningenrechter besloot dat de opschorting van de vergunning werd opgeheven, zodat de verzoekster verder kon met de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.