RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2009
[eiser],
geboren op [1992],
van Angolese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. W.A. van der Plas-Slot,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.E.P. Pijnenburg.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), verleend onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” in de beperking “voortgezet verblijf”, en tot het verlengen van die vergunning, afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 13 maart 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 9 april 2008 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Deze procedure is geregistreerd onder nummer AWB 07/45284.
De zaak is behandeld op de zitting van 26 november 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben daarna een nadere schriftelijke standpuntbepaling ingezonden en aan de rechtbank schriftelijk toestemming verleend uitspraak te doen op het beroep zonder nadere behandeling van de zaak op een volgende zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 13 maart 2008 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten.
Eiser is op 15 maart 2002 Nederland ingereisd. Op die dag heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is bij besluit van 24 september 2002 afgewezen. Wel is aan eiser bij hetzelfde besluit ambtshalve een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” verleend. Deze vergunning was geldig van 15 maart 2002 tot 15 maart 2003.
Op 26 april 2007 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen en aan het besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. De geldigheidsduur van de amv-vergunning van eiser is verstreken op 15 maart 2003 en de onderhavige aanvraag is pas ingediend op 26 april 2007. Deze termijnoverschrijding wordt eiser toegerekend. Eiser dient daarom te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), hetgeen niet het geval is. Eiser behoort niet tot een van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dan wel in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Voort is er geen sprake van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden dat eiser in het kader van de hardheidsclausule moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich – kort samengevat – op het volgende standpunt gesteld. De aanvraag is niet toerekenbaar te laat ingediend. Gelet op zijn jonge leeftijd was eiser volledig afhankelijk van de Stichting Nidos. Gebleken is dat de Stichting Nidos, zowel als de Vreemdelingendienst, fouten hebben gemaakt, welke fouten hebben geleid tot de late indiening van de onderhavige aanvraag. Nidos meende, omdat eiser steeds in het bezit is geweest van een W-document, dat het wel goed zat met de verblijfsvergunning van eiser. Ook uit de omstandigheid dat eiser een meldplicht opgelegd had gekregen, waaraan eiser zich trouw hield, meende Nidos te kunnen afleiden dat alles in orde was met betrekking tot het verblijfsrecht van eiser. Dat er thans fouten gemaakt blijken te zijn, mag eiser niet worden toegerekend. Immers zowel de IND als de Vreemdelingendienst moet van het verlopen van het verblijfsrecht van eiser op de hoogte zijn geweest en deze instanties hadden de Stichting Nidos daarop moeten wijzen. Eiser zelf treft, gezien zijn leeftijd, geen verwijt. Eiser is van mening dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden en dat verweerder in verband daarmee de aanvraag had moeten toetsen met inachtneming van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Voorts heeft eiser een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM. In dat kader heeft hij gewezen op de mensenrechtenschendingen in zijn land van herkomst, in het bijzonder zijn plaats van herkomst, Kabinda. Verder heeft eiser erop gewezen dat hij is geworteld en geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Daarnaast heeft eiser betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het IVRK. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
7. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
8. In artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de aanvraag tot het wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, tijdig is ingediend, indien deze is ontvangen op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
9. In artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat artikel 3.71 van het Vb 2000 niet van toepassing is, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 is geëindigd.
10. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de aanvraag voor eiser te laat werd ingediend. Evenmin is in geschil dat de aanvraag niet binnen de door verweerder ten tijde in geding gehanteerde redelijke termijn van zes maanden na expiratie van de verblijfsvergunning als bedoeld in paragraaf B1/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), heeft plaatsgevonden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de termijnoverschrijding in het geval van eiser toerekenbaar is.
11. Verweerder voert blijkens paragraaf B1/5.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, het beleid dat de aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning die meer dan zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van een eerdere verblijfsvergunning is ontvangen, in beginsel wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een mvv, tenzij er sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de te late indiening van de aanvraag niet aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vraag of de te late ontvangst van de aanvraag aan de vreemdeling is toe te rekenen, wordt van geval tot geval beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de vreemdeling zelf de volledige verantwoordelijkheid draagt voor tijdige indiening van de verlengingsaanvraag, desnoods door tussenkomst van derden. Om die reden zal niet snel sprake zijn van een situatie waardoor te late indiening te wijten is aan omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling door de overheid niet is gewezen op de omstandigheid dat zijn verblijfsvergunning binnenkort afloopt en dat verlenging moet worden gevraagd, komt in dit verband geen betekenis toe.
12. In het onderhavige geval staat vast dat de aan eiser verleende amv-vergunning op 15 maart 2003 is geëindigd. Voorts staat vast dat de onderhavige aanvraag van eiser op 14 november 2006 is ingediend. De aanvraag is derhalve niet ingediend vóór het eindigen van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000, en evenmin binnen de redelijke termijn van zes maanden, zoals bedoeld in artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000.
13. Eiser heeft betoogd dat de termijnoverschrijding niet aan hem mag worden tegengeworpen, omdat hij – gezien zijn leeftijd – volledig afhankelijk was van de Stichting Nidos. Nog daargelaten dat er ook bij de Vreemdelingendienst fouten zijn gemaakt en de IND van het verlopen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning op de hoogte was en de Stichting Nidos daarvan op de hoogte had dienen te brengen, kunnen de fouten die door Nidos zijn gemaakt hem niet worden tegengeworpen, aldus eiser.
14. Op grond van de regels van nationaal recht heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser geschetste omstandigheden geen verschoonbare termijnoverschrijding opleveren. Van eiser dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger – de Stichting Nidos – blijft een eigen verantwoordelijkheid bestaan de aanvraag (om verlenging dan wel wijziging) op tijd in te dienen. Er is geen wettelijke bepaling of beleidsregel die verweerder verplicht de vreemdeling te wijzen op het feit dat zijn verblijfsvergunning expireert. Naar het oordeel van de rechtbank had van de Stichting Nidos verwacht mogen worden dat erop zou worden toegezien dat de aangevraagde formulieren daadwerkelijk werden toegezonden en de desbetreffende aanvraag werd ingediend. Een nalatigheid aan de zijde van eisers wettelijke vertegenwoordiger moet aan eiser zelf worden toegerekend.
15. Eiser heeft eerst ter zitting een beroep gedaan op schending van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank onderschrijft niet de opvatting van verweerder dat dit beroep op artikel 8 van het EVRM niet in de rechterlijke beoordeling betrokken zou mogen worden wegens strijd met de goede procesorde. Verweerder is immers in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van deze beroepsgrond alsnog een separaat standpunt in te nemen en is daardoor niet in zijn processuele belangen geschaad. Evenmin onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt dat het beroep op artikel 8 van het EVRM buiten beschouwing zou moeten blijven gelet op het ex-tunc karakter van de onderhavige beoordeling. Het betreft hier een juridische beroepsgrond gebaseerd op reeds tijdens de besluitvormingsfase bekende feiten en omstandigheden.
16. Ingevolge het eerste lid van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. Op grond van de beschikbare gegevens staat vast dat eiser Nederland in 2002 op tienjarige leeftijd is ingereisd en dat hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Zijn ouders waren overleden en hij had geen opvang in Angola. Ten tijde in geding verbleef eiser inmiddels zes jaar in Nederland, aanvankelijk op basis van de genoemde verblijfsvergunning en later met medeweten van de autoriteiten. Eiser had een meldplicht gekregen, waaraan hij zich altijd heeft gehouden. In de genoemde periode van zes jaar heeft eiser zijn privéleven ontwikkeld doordat hij een schoolopleiding is gaan volgen en een eigen netwerk met contacten is gaan ontwikkelen. Hij is daarbij in de Nederlandse samenleving geïntegreerd geraakt. Ten tijde in geding bevond eiser zich gelet op zijn leeftijd in een cruciale fase van zijn persoonlijke vorming en ontwikkeling. Onder deze omstandigheden heeft eiser een gerechtvaardigd belang om zijn recht op privéleven ongestoord te kunnen blijven uitoefenen. Tegenover eisers belang staat het belang van verweerder bij een correcte uitvoering van de migratiewetgeving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn belang in dit geval niet mogen laten prevaleren boven het belang van eiser. De rechtbank laat daarbij wegen dat hier sprake is van een nalatigheid bij de wettelijk vertegenwoordiger van eiser bij het tijdig doen van een aanvraag om verlenging van de reeds verleende verblijfsvergunning. Die nalatigheid moet naar nationaal recht aan eiser zelf worden toegerekend maar voor de belangenafweging in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM verdient nadruk dat eiser gelet op zijn leeftijd zelf niets te verwijten valt. Daarnaast bestaat er geen reden om aan te nemen dat een tijdig verzoek om verlenging niet zou zijn gehonoreerd. Van contra-indicaties, met name in de sfeer van de openbare orde, is niet gebleken. Onder deze omstandigheden getuigt de onderhavige afwijzing van eisers aanvraag van excessief formalisme (vergelijk het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, LJN: AV3568 en JV 2006, 90).
18. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het beroep is gegrond.
19. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1/2 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
20. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00 dient te worden vergoed.
21. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op eisers bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009.