RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 08/6065
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. M.H.R. de Boer, advocaat te
Utrecht;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 2 september 2003 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 december 2004 is eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, met ingang van 2 september 2004, geldig tot 2 september 2007.
Op 26 juni 2007 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 19 februari 2008 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 8 april 2008 is het beroep voorzien van gronden. Op 6 juni 2008 en 14 juni 2008 zijn nadere stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 11 december 2008 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Gelet op de gronden van het beroep en het verhandelde ter zitting is in geschil de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 te verlenen, in stand kan blijven. Voorts ligt ter beoordeling voor of verweerder ten tijde van het besluit van 27 december 2004 een verblijfsvergunning op grond van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw 2000 genoemde verleningsgronden kon weigeren en voorts kon stellen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit, gelet op de huidige situatie, geen aanspraak kan maken op een dergelijke verblijfsvergunning.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 34 Vw 2000, zoals dat destijds luidde, in samenhang met artikel 32, eerste lid, onder a, Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn identiteit, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zouden hebben geleid.
2.3 Ingevolge artikel 34 Vw 2000, zoals dat ten tijde van de aanvraag gold, kan de
aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000 slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 Vw 2000 voordoet.
2.4 Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlengingsduur ervan kan worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.5 In de uitspraak van 4 december 2007 (LJN: BC3329, JV 2008/50) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat indien sprake is van afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde duur op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, het op de weg ligt van verweerder om aannemelijk te maken dat zich de daarin vermelde afwijzingsgrond voordoet. Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen.
2.6 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt inzake zijn identiteit, verwezen naar een dactyloscopisch onderzoek in Italië van 1 september 2005 waaruit is gebleken dat eiser aldaar voorkomt onder de naam [gelijkende naam eiser], geboren in 1978, van Iraakse nationaliteit. Eiser is in Italië op 16 november 2002 gedactyloscopeerd en is vervolgens op 16 november 2002 overgedragen aan de Griekse autoriteiten.
Eiser heeft voorts zijn gestelde identiteit niet onderbouwd met documenten. Gelet op de twijfel aan zijn identiteit zou hem destijds dan ook geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 zijn verleend. Op 27 december 2004 maakte eiser ook geen aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder a, b of c Vw 2000 omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Om die reden zijn er ook thans geen gronden om hem een verblijfsvergunning te verlenen, aldus verweerder.
2.7 Eiser stelt dat hij nimmer in Italië is geweest en geen andere naam en geboortedatum heeft gebruikt. Eiser heeft bij de zienswijze een identiteitskaart overgelegd met daarop de gegevens zoals eiser die in Nederland heeft opgegeven.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit door te verwijzen naar het resultaat van het onderzoek van Bureau Documenten van 21 januari 2008 afdoende gemotiveerd waarom deze identiteitskaart de twijfels omtrent eisers identiteit niet wegneemt.
Eiser heeft in de gronden van beroep het resultaat van dit onderzoek van Bureau Documenten niet betwist.
2.9 Eiser heeft bij de gronden van beroep een originele schoolverklaring overgelegd van 20 maart 2003 met vertaling, om te onderbouwen dat hij in het studiejaar 2002-2003 in de vijfde klas zat.
Bij de aanvullende gronden van beroep heeft eiser daarnaast een tweede identiteitskaart (nr. 00659263) met vertaling overgelegd en een verklaring van de Iraakse ambassade van 27 mei 2008.
2.10 Artikel 83, eerste lid Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De rechtbank acht de in rechtsoverweging 2.9 genoemde documenten relevant als bedoeld in het tweede lid van artikel 83 Vw 2000.
2.11 In een aanvullend verweerschrift van 27 juni 2008 heeft verweerder aangegeven dat de
in beroep overgelegde stukken niet leiden tot een andersluidend besluit. Aldus is voldaan aan het derde lid van artikel 83 Vw 2000.
Ter zitting heeft verweerder, gelet op Kamerstuk 2008-2009, 29344, nr. 68 van de Tweede Kamer waarin is aangegeven dat de staatssecretaris vooruitlopend op de wijzing van artikel 83 Vw 2000 reeds in ruimere mate rekening zal houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, toegegeven dat niet langer wordt tegengeworpen dat eiser de stukken eerder had moeten overleggen.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de schoolverklaring van maart 2003 de twijfels omtrent eisers identiteit niet wegneemt, nu het geen identiteitsdocument betreft.
2.13 Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat eiser met de identiteitskaart (nr. 00659263) zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hiertoe kunnen verwijzen naar een onderzoek van Bureau Documenten van 27 juni 2008 waarin is geconcludeerd dat de identiteitskaart met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt is, doch dat het document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie.
2.14 Om dit onderzoek van Bureau Documenten te weerleggen heeft eiser een verklaring van de Iraakse ambassade van 27 mei 2008 overgelegd. Daarin bevestigt de ambassade dat de identiteitskaart (nr. 00659263) correcte informatie en gegevens bevat. Uit de verklaring volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet op grond waarvan de ambassade tot voornoemde conclusie komt. Zo is onbekend of de verklaring is opgesteld na consultatie van de autoriteiten in Irak. Om die reden heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de verklaring van de ambassade niet kan leiden tot een geloofwaardige identiteit.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder dan ook uitgaan van de juistheid van het dactyloscopisch onderzoek en met het resultaat van het onderzoek heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser is er niet in geslaagd om dit bewijs te weerleggen. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geweigerd een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 aan eiser te verlenen.
2.16 Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser niet heeft betwist dat artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 aan hem kan worden tegengeworpen. Ook heeft eiser de opsomming in het bestreden besluit van elementen uit het asielrelaas op basis waarvan geconcludeerd is dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en dat het asielrelaas, waaronder de gestelde identiteit, ongeloofwaardig is, niet betwist.
Dit betekent dat verweerder het relaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, zodat eisers beroep op het rapport van de Scheizerische Fluchtlingshilfe (SFH) van 7 december 2006 geen bespreking behoeft.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zowel ten tijde van het besluit van 27 december 2004, als ten tijde van het besluit van 22 januari 2008 geen aanleiding hoeven zien om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw 2000 te verlenen. Voorts heeft verweerder gelet op de ongeloofwaardige identiteit van eiser, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 kunnen weigeren.
2.17 Gezien het bovenstaande is het beroep ongegrond.
2.18 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van K.M.C. Zijlstra-van Middelkoop als griffier, op 21 januari 2009.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.